Basiswoorden Blok 3 Flashcards
1
Q
hic, huius
A
deze/dit, hij/zij/het (heac, hoc
2
Q
tantus
A
zo groot, zo veel (tanta, tantum)
3
Q
vir, viri
A
man
4
Q
virtus, virtutis
A
- deugd, goede eigenschappen
- moed, dapperheid
5
Q
ingens, ingentis
A
geweldig, enorm (ingens, ingens)
6
Q
vitium
A
ondeugd, vergrijp, fout
7
Q
crudelitas, crudelitatis
A
wreedheid
8
Q
quam
A
- (na comp) dan
- (in vraag en uitroep) hoe
- (+ superl) zo … mogelijk
- acc v ev van qui
9
Q
verus
A
echt, waar (vera, verum)
10
Q
sanctus
A
onschendbaar, heilig (sancta, sanctum)
11
Q
deus
A
god
12
Q
metus, metus
A
vrees, angst
13
Q
cum + abl
A
(samen) met
14
Q
cum + ind
A
- wanneer
- toen
15
Q
cum + conj
A
- toen
- hoewel