L13: De gevolgen van de overeenkomst ten aanzien van derden 1 Flashcards
relativiteit van de overeenkomst?
dat wil zeggen dat in beginsel uit een overeenkomst enkel voor de contractsluitende partijen verbintenissen voortvloeien. Hierop bestaan (zoals vrijwel altijd in het recht uitzonderingen.
uitzonderingen ?
kwalitatieve rechten, kwalitatieve verplichtingen (waarbij ook aandacht zal worden besteed aan erfdienstbaarheden en kettingbedingen) en het beding ten behoeve van een derde
Ook in de jurisprudentie zijn uitzonderingen aanvaard, met name met betrekking tot ?
de derdenwerking van exoneratiebedingen
Partijen?
Partijen zijn degenen die de overeenkomst hebben gesloten. Een vertegenwoordiger is geen partij bij de overeenkomst (art. 3:66 BW). In beginsel vloeien derhalve uit een overeenkomst enkel voor de contractsluitende partijen verbintenissen voort.
Voorbeeld
Als A en B een overeenkomst sluiten, waarbij A door middel van een volmacht (art. 3:60 BW) optreedt als vertegenwoordiger van C, gelden C en B als partijen bij die overeenkomst.
Alle andere personen die op de een of andere manier betrokken raken bij de tussen C en B totstandgekomen overeenkomst, zijn derden.
Opvolger onder algemene titel?
Artikel 6:249 BW vormt geen uitzondering op dit uitgangspunt. Het artikel bepaalt dat in beginsel zowel de rechten als de verplichtingen van zijn rechtsvoorganger op de opvolger onder algemene titel (art. 3:80, tweede lid, BW) overgaan. Een rechtsopvolger onder algemene titel (bijv. een erfgenaam) treedt in de plaats van zijn rechtsvoorganger (de er!ater).
Het belang van artikel 6:249 BW schuilt daarin?
Het belang van artikel 6:249 BW schuilt daarin, dat wordt aangegeven dat bij overeenkomsten de rechten en verplichtingen niet altijd overgaan op de rechtsopvolger onder algemene titel. Zo eindigt een arbeidsovereenkomst door de dood van de werknemer (zie art. 7:674 BW).
Opvolger onder bijzondere titel?
Naast opvolgers onder algemene titel kent de wet ook opvolgers onder bijzondere titel (art. 3:80, derde lid, BW). Opvolger onder bijzondere titel is bijvoorbeeld degene aan wie een bepaald goed wordt overgedragen. Voor een opvolger onder bijzondere titel geldt in beginsel dat wel de rechten maar niet de verplichtingen uit de door zijn voorganger gesloten overeenkomsten, die verband houden met het overgedragen goed, op hem overgaan.
Dat verplichtingen niet onder bijzondere titel overgaan, werd door de Hoge Raad al in ??? beslist ?
Dat verplichtingen niet onder bijzondere titel overgaan, werd door de Hoge Raad al in 1905 in het arrest Blaauboer-Berlips (HR 3 maart 1905, W 8191) beslist en de Hoge Raad is sindsdien bij deze opvatting gebleven. Vereenvoudigd kan de casus als volgt worden weergegeven:
Berlips verkocht en leverde een perceel bouwgrond aan Blaauboer. Langs die bouwgrond liep een strook grond, die bij Berlips in eigendom verbleef en waarop de bestemming openbare weg rustte. Berlips had aan Blaauboer toegezegd deze strook grond te zullen ophogen en bestraten. Toen Berlips deze verplichting niet nakwam, sprak Blaauboer hem aan tot vergoeding van schade. Berlips voerde hier echter tegen aan dat de strook grond door hem inmiddels was verkocht en geleverd aan een derde en dat de verplichting tot aanleg van de weg daardoor op deze derde was komen te rusten. Daarop besliste de Hoge Raad dat de door Berlips aangegane verplichtingen nimmer op de rechtsopvolger onder bijzondere titel konden overgaan.
Uitzonderingen?
Op het uitgangspunt dat overeenkomsten geen werking ten opzichte van derden hebben, bestaan zowel ten gunste als ten nadele van derden wettelijke (met name de artt. 6:251-257 BW) en door de jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingen. Daarnaast bestaan speciale wetsbepalingen waarin uitzonderingen op het beginsel worden gemaakt, zoals het belangrijke artikel 7:226, eerste lid, BW, waarin staat dat de rechten en plichten uit een huurovereenkomst overgaan op de rechtsopvolger onder bijzondere titel, zoals bijvoorbeeld de koper van het verhuurde goed.
Hetzelfde geldt voor pacht (zie artt. 7:361 en 362 BW). In deze gevallen gaat een gehele contractuele rechtspositie over.
Kwalitatieve rechten?
Vereisten 1 & 2?
Artikel 6:251 BW bepaalt dat een recht van rechtswege kan overgaan op een rechtsopvolger onder bijzondere titel indien:
het recht uit een overeenkomst voortvloeit.
het recht verband houdt met een aan de schuldeiser toebehorend goed.
In de praktijk zal het meestal gaan om rechten die verband houden met registergoederen, maar het kan ook een recht betreffen dat verband houdt met een roerende zaak. Men denke aan garanties en toezeggingen.
Indien een garagehouder aan A toezegt de auto van A te zullen overspuiten in een bepaalde kleur, zal het recht op nakoming van deze toezegging kunnen overgaan op B, aan wie A de auto overdraagt nog voor de auto is overgespoten.
Waar vervult 6:251 een belangrijke rol bij?
Artikel 6:251 BW vervult een belangrijke rol bij de overdracht van een onderneming. Een onderneming is een geheel van goederen en schulden, dus geen goed in de zin van artikel 3:1 BW. Voor de toepassing van artikel 6:251 BW mag men de onderneming echter als een goed zien
Vereisten 3 & 4?
• Het recht moet in zodanig verband staan met het goed dat de schuldeiser bij het recht slechts belang heeft, zolang hij het goed behoudt.
Indien een garagehouder aan A toezegt de auto van A te zullen overspuiten in een bepaalde kleur, zal het recht op nakoming van deze toezegging kunnen overgaan op B, aan wie A de auto overdraagt nog voor de auto is overgespoten.
In het bovengegeven voorbeeld over de auto zou A bij het recht belang houden als hij aan B had toegezegd dat de auto in de nieuwe kleur zou worden gespoten. Indien het werk dan niet (behoorlijk) wordt uitgevoerd, zou A tegenover B te kort schieten en op die grond schadeplichtig kunnen zijn.
Heeft echter K aan zijn buurman L toegezegd in zijn achtertuin geen hoge bomen te laten groeien, teneinde de inval van licht en zon in L’s achtertuin niet te belemmeren, dan zou L na de overdracht van zijn huis aan Q geen belang meer bij dat recht hebben. Het recht zou dan op Q kunnen overgaan.
• Het recht moet voor overgang vatbaar zijn.
Vorderingsrechten zijn overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het vorderingsrecht zich daartegen verzet, of de overdraagbaarheid door een beding
tussen schuldeiser en schuldenaar is uitgesloten (art. 3:83, eerste en tweede lid, BW ).
Indien aan deze vier vereisten is voldaan, gaat het recht van rechtswege over op de rechtsopvolger onder bijzondere titel tenzij ?
* verkrijger en vervreemder anders bepalen (art. 6:251, vierde lid, BW).
* de verkrijger tot de wederpartij bij de overeenkomst waaruit het recht
voorvloeit, een verklaring richt dat hij de overgang van het recht niet aanvaardt (art. 6:251, derde lid, BW). Deze verklaring kan de verkrijger ook na verkrijging van het goed tot de wederpartij richten. Hij kan daaraan behoefte hebben in verband met de voor het recht bedongen tegenprestatie. De verplichting tot het verrichten van die tegenprestatie gaat namelijk mede over (art. 6:251, tweede lid, BW) voor zover deze betrekking heeft op de periode na de overgang.
Wat als voor de wederpartij bij de overeenkomst deze overgang van de verplichting tot het verrichten van de tegenprestatie bezwaarlijk kan zijn?
Voor de wederpartij bij de overeenkomst kan deze overgang van de verplichting tot het verrichten van de tegenprestatie bezwaarlijk zijn. De verkrijger van het goed kan bijvoorbeeld minder solvent zijn dan de vervreemder. Om die reden bepaalt artikel 6:251, tweede lid, BW dat de vervreemder naast de verkrijger aansprakelijk blijft jegens de wederpartij. Kan de wederpartij zich echter na de overgang van het goed in geval van uitblijven van de tegenprestatie door ontbinding of beëindiging van de overeenkomst bevrijden van zijn verplichting, moet hij voor deze oplossing kiezen en kan hij de vervreemder niet langer aansprakelijk stellen.
Opgave?
A draagt zijn onderneming (een bedrijf waar kaarsen worden gemaakt) over aan B op 1 maart 2002.
A had van zijn voorganger X de toezegging gekregen dat X zich zou onthouden van concurrerende activiteiten.
A had van Y de toezegging gekregen dat Y in 2002 maandelijks 100 kilo was zou leveren voor een vastgestelde prijs.
A had van Z de toezegging gekregen dat hij tot 2005 voorraden mocht opslaan in een loods van Z tegen betaling van € 100 per maand.
A had een medewerker voor halve dagen in dienst genomen.
Gaan de rechten die A kon uitoefenen tegen X, Y, Z en de medewerker op B over?
Gesteld dat het tegenover Y uit te oefenen recht overgaat op B, gaat dan de verplichting tot het verrichten van de tegenprestatie ook op B over?
Gesteld dat het recht op levering van 100 kilo was per maand en de verplichting tot betaling van het vastgestelde bedrag op B zouden overgaan en dat B na de overdracht twee leveranties was heeft ontvangen, maar
[page154image22968]
ondanks aanmaningen nog niets heeft betaald aan Y. Heeft Y in dat geval het recht om van A betaling van deze twee leveranties te vorderen?
De stelling van de HR in het arrest Blaauboer - Berrrips over kwalitatieve verplichtingen?
De Hoge Raad laat in Blaauboer-Berlips geen ruimte voor het aannemen van kwalitatieve verplichtingen. De praktijk bleek (vooral bij registergoederen) toch behoefte te hebben aan een rechts#guur waarbij verplichtingen gekoppeld worden aan de kwaliteit van rechthebbende van een goed. Aan deze behoefte komt artikel 6:252 BW in beperkte mate tegemoet.
Bij overeenkomst kunnen door partijen kwalitatieve verplichtingen in het leven geroepen worden indien aan de volgende vereisten wordt voldaan?
* Het moet gaan om een verplichting met betrekking tot een aan de schuldenaar toebehorend registergoed (art. 3:10 BW).
* De verplichting moet uit een overeenkomst voortvloeien. Bij die overeenkomst moet door partijen zijn overeengekomen dat ook derden aan die verplichting gebonden zullen zijn. Partijen kunnen bedingen dat de verplichting zal overgaan op rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Partijen kunnen ook bedingen dat de verplichting (mede) zal overgaan op degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik van het goed zullen krijgen, zoals huurders of vruchtgebruikers (zie art. 3:201 e.v. BW).
*De verplichting moet als inhoud hebben een dulden of een niet-doen.
In geval van een dulden kan men denken aan het toestaan dat de buurman gebruik maakt van het erf om bij de openbare weg te kunnen komen. In geval van een niet- doen kan men denken aan de verplichting van de eigenaar van een onroerende zaak om een bepaald bedrijf niet uit te oefenen.
* Derdenwerking van het in artikel 6:252, eerste lid, BW bedoelde beding vereist dat van de overeenkomst een notariële akte is opgemaakt, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers (art. 6:252, tweede lid, BW). Uit het derde lid van artikel 6:252 BW blijkt dat zelfs na inschrijving het beding tegen sommige derden niet werkt!
Is voor de verplichting een tegenprestatie overeengekomen, dan gaat bij overgang van de verplichting het recht op de tegenprestatie mee over, voor zover deze betrekking heeft op de periode na de overgang en ook het beding omtrent deze tegenprestatie in de registers is ingeschreven (art. 6:252, vierde lid, BW).
De toch reeds begrensde mogelijkheid om kwalitatieve verbintenissen in het leven te roepen wordt nog verder beperkt door?
De toch reeds begrensde mogelijkheid om kwalitatieve verbintenissen in het leven te roepen wordt nog verder beperkt door het vijfde lid van artikel 6:252 BW. Het artikel is namelijk niet van toepassing op verplichtingen die een rechthebbende beperken in zijn bevoegdheid het goed te vervreemden of te bezwaren. (Men bezwaart een registergoed door daarop bijvoorbeeld een recht van hypotheek (art. 3:260 BW) of een recht van vruchtgebruik (art. 3:201 BW) te vestigen.)
Een beding waarbij een van de partijen beperkt wordt in zijn bevoegdheid een hem toebehorend registergoed te vervreemden of te bezwaren, heeft ingevolge artikel 3:83 BW geen ?
Een beding waarbij een van de partijen beperkt wordt in zijn bevoegdheid een hem toebehorend registergoed te vervreemden of te bezwaren, heeft ingevolge artikel 3:83 BW geen goederenrechtelijke (zakelijke) werking, dat wil zeggen: doet geen afbreuk aan de beschikkingsbevoegdheid van die partij.
Een dergelijk beding heeft echter tussen partijen wel ?
Een dergelijk beding heeft echter tussen partijen wel obligatoire werking. De partij die in strijd met het beding zijn goed vervreemdt of bezwaart, schiet te kort in de nakoming van zijn verbintenis en is ex artikel 6:74 BW schadeplichtig of gebonden een eventueel overeengekomen boete (art. 6:90 BW) te betalen.