Eindtoets deel 2 Flashcards
- Kan Brinkhorst op 1 juni betaling van de € 3000 aan Aartsen opschorten?
Of Brinkhorst zijn verplichting uit de koopovereenkomst met Aartsen kan opschorten, moet worden vastgesteld aan de hand van de artikelen 6:52 e.v. jo 6:262 e.v. BW. Vereist is dat er voldoende samenhang – connexiteit – bestaat tussen de opeisbare vordering van Aartsen en de verbintenis waarvan Brinkhorst de nakoming wil opschorten. Een zodanige samenhang kan onder meer worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding (art. 6:52, tweede lid, BW). De koopovereenkomst tussen Brinkhorst en Aartsen is een wederkerige overeenkomst. Daarbij staan de verplichtingen tot het geven van de zaak en betalen van de prijs tegenover elkaar (art. 6:262, eerste lid, BW). Er is in casu dus voldoende samenhang tussen de opeisbare vordering wat betreft de gedeeltelijke vooruitbetaling en de verbintenis tot levering van de tien kalveren door Aartsen. Voor opschorting is tevens vereist dat Brinkhorst een opeisbare vordering heeft op Aartsen. Hiervan is echter nog geen sprake, aangezien de levering van de runderen door Aartsen op 1 oktober dient te geschieden. Artikel 6:263 BW biedt een crediteur echter een opschortingsbevoegheid, ook al heeft hij geen opeisbare vordering jegens zijn debiteur, mits hij als eerste moet presteren en te vrezen valt dat de debiteur de daartegenoverstaande verplichting niet zal nakomen. Dit is in casu het geval. Conclusie: Brinkhorst kan zijn verplichting tot betaling van de € 3000 ex artikel 6:263 BW opschorten. NB: door de specifieke regeling van artikel 6:263 BW is een omweg door middel van een beroep op artikel 6:80, eerste lid, sub c, BW overbodig. Op grond van artikel 6:54, sub b, BW komt aan Brinkhorst geen opschortingsbevoegheid toe, indien de nakoming van de verbintenis van Aartsen blijvend onmogelijk is. In casu is echter sprake van een tijdelijke onmogelijkheid. Bovendien stelt artikel 6:264 BW dat artikel 6:54, onder b, BW in het kader van wederkerige overeenkomsten geen beletsel is voor uitoefening van de opschortingsbevoegheid.
- Aartsen deelt Brinkhorst op 1 juli mee, dat hij op 1 oktober waarschijnlijk niet kan nakomen. Brinkhorst overweegt wat na deze mededeling zijn juridische positie is geworden. Vaststaat dat Brinkhorst schade zal lijden, in het geval dat Aartsen niet presteert. Kan Brinkhorst op 1 juli met succes nakoming en/of schadevergoeding van Aartsen vorderen? Geef in uw antwoord tevens aan of hiervoor een ingebrekestelling dient te worden uitgebracht.
Is een tijd voor nakoming bepaald, dan wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd, aldus artikel 6:39, eerste lid, BW. In casu is er geen reden om aan te nemen dat de tijdsbepaling niet in het belang van Brinkhorst in de overeenkomst is opgenomen. Brinkhorst kan dus pas vanaf 1 oktober nakoming vorderen. Tot de gevolgen van artikel 6:80, eerste lid, BW behoort dus niet het recht om voortijdig nakoming te vorderen. NB: vanaf 1 oktober kan Brinkhorst waarschijnlijk ook geen nakoming vorderen, omdat nakoming op dat moment op feitelijke gronden uitgesloten is (art. 3:303 BW). Dit zou echter anders zijn, indien het invoerverbod voor die tijd wordt opgeheven. Nakoming is immers nog mogelijk, het gaat in casu immers om soortzaken en niet om specieszaken. Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden (art. 6:74 BW). Op grond van artikel 6:80. eerste lid, sub b, BW treden de gevolgen van niet-nakoming reeds in voordat de vordering opeisbaar is, indien de schuldenaar uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de tekortkoming zal tekortschieten. In casu kan Brinkhorst in beginsel dus vanaf 1 juli (vervangende) schadevergoeding vorderen. Bij overmacht (niet-toerekenbare tekortkoming) is er in beginsel geen plaats voor schadevergoeding (art. 6:74 jo 75). In casu kan Aartsen zich op overmacht (overheidsmaatregel) beroepen. Artikel 6:78 BW bepaalt echter dat wanneer de schuldenaar een voordeel geniet dat hij bij behoorlijke nakoming niet zou hebben gehad, de schuldeiser recht heeft op vergoeding van zijn schade tot ten hoogste het bedrag van dit voordeel. De regels met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking zijn van toepassing. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een verarming van de schuldeiser, een verrijking van de schuldenaar en dat vergoeding slechts plaatsvindt voor zover dit redelijk is (zie art. 6:212 BW). In dit geval bestaat het voordeel van Aartsen uit de vergoeding door het ministerie (zijn schade is immers geheel door verzekering gedekt) en eventueel uit de uitgespaarde kosten van bijvoorbeeld voer en huisvesting en vervoerskosten; dit voordeel zou Aartsen immers niet hebben gehad, indien hij ́normaal ́ was nagekomen. In de casus is gegeven dat Brinkhorst schade heeft geleden. Conclusie: Brinkhorst kan vergoeding van deze schade vorderen, doch slechts tot ten hoogste het bedrag van het door Aartsen genoten voordeel.
- Gesteld dat Brinkhorst de € 3000 op 1 juni wel heeft overgemaakt maar dat Brinkhorst na de mededeling van Aartsen besluit dat hij van de overeenkomst af wil en zijn reeds betaalde € 3000 zo spoedig mogelijk terug wil. Vervalt door de mededeling van Aartsen op 1 juli automatisch de verplichting van Brinkhorst tot betaling van de geldsom? Zo ja, op welke grondslag? Zo nee, hoe en wanneer kan Brinkhorst de overeenkomst dan zo spoedig mogelijk met succes beeïndigen en zijn geld terugkrijgen?
Gesteld dat naar aanleiding van het besluit van het Ministerie van Landbouw partijen opnieuw met elkaar in onderhandeling treden en overeenkomen dat Aartsen in plaats van de Limousins op 1 oktober, 10 uit Ierland te importeren Galloway-runderen (soortzaken) zal leveren. Op 1 oktober (fatale termijn) is Aartsen echter nog niet in staat de runderen aan Brinkhorst te leveren. Brinkhorst heeft daarom op 2 oktober met veehandelaar Cornelissen afgesproken dat tien Galloway-runderen door Cornelissen op 1 november zullen worden geleverd. Brinkhorst weigert dan ook op 15 oktober de runderen van Aartsen in ontvangst te nemen, hoewel Aartsen betaling van de kosten en schadevergoeding voor de te late levering heeft aangeboden. Aartsen brengt de runderen weer in zijn eigen stallen onder. In de nacht van 15 op 16 oktober ontstaat er als gevolg van kortsluiting een grote brand bij Aartsen, waarbij alle runderen om het leven komen. Brinkhorst stelt dat deze brand voor risico van Aartsen (als in verzuim zijnde schuldenaar) komt en dat de brand sowieso irrelevant is, aangezien het in casu om de aflevering van soortzaken gaat, die immers naar hun aard nooit tenietgaan.
Nee, door deze mededeling vervalt de betalingsverplichting niet automatisch. Weliswaar zijn alle in Nederland aanwezige Limousins geslacht en is er een invoerverbod van onbepaalde tijd afgekondigd, waardoor nakoming tijdelijk onmogelijk is geworden, maar dit heeft echter niet tot gevolg dat de verplichting van de wederpartij automatisch vervalt. Daartoe zal de overeenkomst moeten worden ontbonden (arrest Droog-Bekaert). Volgens artikel 6:265, eerste lid, BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Op grond van artikel 6:265, tweede lid, BW ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas, wanneer de schuldenaar in verzuim is, tenzij nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is (i.c. het geval). Het maakt dus voor ontbinding niet uit of de tekortkoming wel of niet toerekenbaar is. In casu rechtvaardigt de tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst. Op grond van artikel 6:80, eerste lid, sub b, BW treden de gevolgen van niet-nakoming reeds in voordat de vordering opeisbaar is, indien de schuldenaar uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de tekortkoming zal tekortschieten. Dat is in casu het geval. Brinkhorst kan dus vanaf 1 juli ontbinden. Op grond van artikel 6:271 BW worden partijen door een ontbinding bevrijd van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Aartsen zal op grond van deze ongedaanmakingsverbintenis de aanbetaling van € 3000 aan Brinkhorst moeten terugbetalen.
- Moet Aartsen of Brinkhorst de schade als gevolg van het verlies van de tien Galloway- runderen dragen? Verwerk in uw antwoord een reactie op de stellingen van Brinkhorst.
Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend (art. 6:74, eerste lid, BW). Artikel 6:74, tweede lid, BW bepaalt voorts dat bepalingen omtrent het verzuim van toepassing zijn, indien nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is. In casu is nakoming nog mogelijk. Op 1 oktober is er dus op grond van artikel 6:74 BW sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis van Aartsen tot het leveren van de kalveren welke tekortkoming aan Aartsen toerekenbaar is (uit de casus blijkt immers niet van een overmachtsgrond). In casu is gegeven dat sprake is van een fatale termijn, zodat op grond van artikel 6:83, sub a, BW het verzuim van Aartsen op 1 oktober zonder ingebrekestelling intreedt. Vanaf dat moment is Aartsen op grond van artikel 6:85 BW tot vergoeding van de schade wegens vertraging in de nakoming verplicht. Uit de casus blijkt niet dat Brinkhorst de overeenkomst heeft ontbonden dan wel omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding; dat wil zeggen dat Brinkhorst aan zijn eigen prestatie tot het in ontvangst nemen van de runderen en het betalen van de koopprijs gebonden blijft. Aartsen is dus in staat op 15 oktober zijn verzuim te zuiveren. Brinkhorst kan weliswaar op grond van artikel 6:86 BW een na het intreden van het verzuim aangeboden nakoming weigeren, zolang niet tevens betaling wordt aangeboden van de inmiddels tevens verschuldigd geworden schadevergoeding en de kosten, maar in casu heeft Aartsen dit aangeboden en komt dit artikel als weigeringsgrond voor Brinkhorst niet meer in aanmerking. Op grond van artikel 6:58 BW komt de schuldeiser in verzuim, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent. In casu komt Brinkhorst door de kalveren van Aartsen niet in ontvangst te nemen in schuldeisersverzuim. Wanneer bij een verbintenis tot aflevering van soortzaken (zoals i.c. het geval) de schuldenaar bepaalde, aan de verbintenis beantwoordende zaken voor de aflevering heeft aangewezen en de schuldeiser daarvan heeft verwittigd, dan is hij in geval van verzuim van de schuldeiser nog slechts tot aflevering van deze zaken verplicht (art. 6:65 BW). In casu zijn als gevolg van het schuldeisersverzuim de kalveren dus van soortzaken tot specieszaken ́gepromoveerd ́. Komt tijdens het verzuim van de schuldeiser een omstandigheid op, die behoorlijke nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt, dan wordt dit niet aan de schuldenaar toegerekend, tenzij deze door zijn schuld of die van een ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd (art. 6:64 BW). Of de schuldenaar is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, zal door de schuldeiser bewezen moeten worden. In casu is sprake van brand door kortsluiting en zal Brinkhorst moeten bewijzen dat Aartsen niet aan zijn zorgverplichting heeft voldaan. Kan Brinkhorst dat niet dan blijft hij als schuldeiser in verzuim tot nakoming van zijn verbintenis tot betaling van de koopprijs gehouden. Brinkhorst kan immers op grond van artikel 6:266 BW niet ontbinden. Conclusie: de stellingen van Brinkhorst zijn onjuist. Of Brinkhorst de koopprijs van de kalveren dient te betalen en uiteindelijk de schade als gevolg van het door brand tenietgaan van de kalveren in zijn vermogen moet dragen is afhankelijk van de vraag of Brinkhorst kan bewijzen dat Aartsen in zijn zorgplicht is tekortgeschoten. Is Brinkhorst daartoe in staat, dan blijft Aartsen bevoegd tot het afleveren van kalveren die aan de overeenkomst beantwoorden (art. 6:65, laatste zin, BW).
- Kan Bernard met succes zijn schade op Rent a student verhalen? Geef in uw antwoord tevens aan of Bernard Rent a student eerst in gebreke moet stellen. Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie.
Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend (art. 6:74, eerste lid, BW). Om een verbintenis tot schadevergoeding te doen ontstaan dient, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is, de schuldenaar eerst in verzuim te worden gebracht door middel van het uitbrengen van een ingebrekestelling. In casu is echter onmiskenbaar sprake van een tekortkoming in de nakoming, waardoor nakoming blijvend onmogelijk is geworden. Een ingebrekestelling hoeft dus niet te worden uitgebracht.
Kan deze tekortkoming aan Rent a student worden toegerekend? Een tekortkoming kan de schuldenaar niet worden toegerekend, indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (art. 6:75 BW). In casu is geen sprake van schuld aan de zijde van Rent a student omdat het afbreken van de hefvork niet kon worden voorzien en het afbreken ook geen gevolg was van gebrek aan zorg bij de aanschaf, het onderhoud of de controle van het werktuig. Wordt bij de uitvoering van een verbintenis gebruik gemaakt van een zaak die daartoe ongeschikt is, dan wordt de tekortkoming die daardoor ontstaat de schuldenaar toegerekend, tenzij dit, gelet op de inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn (art. 6:77 BW). Van ongeschiktheid is sprake wanneer de zaak niet voldoet aan de eisen die men daaraan met het oog op het gebruik bij de uitvoering van deze verbintenis kan stellen. In casu voldoet de zaak (hefvork) niet aan de eisen die men daaraan mag stellen. Aansprakelijkheid op grond van artikel 6:77 BW lijdt echter uitzondering indien toerekening gelet op de inhoud en strekking van de rechtshandeling waaruit de verbintenis voortspruit, de in het verkeer geldende opvattingen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk zou zijn. Hierbij moet met name in overweging worden genomen de hoogte van de tegenprestatie, de vraag wie van beide partijen verzekerd is en de mate van deskundigheid van de schuldenaar, zo volgt uit het arrest Vliegtuigvleugel (tekstboek 2, nr. 176).
In casu lijkt het redelijk om de schade voor rekening van Rent a student te laten komen. Niet alleen ligt het meer voor de hand dat Rent a student zich als dienstverlener tegen een dergelijke schade verzekert, het is in dit geval ook niet onredelijk om het verhuisbedrijf het risico van de schade te laten dragen gezien de hoogte van de contraprestatie (€ 600) in verhouding tot de omvang van de schade.
- Rent a student brengt de heftruck ter reparatie naar A. A spreekt met Rent a student af dat de heftruck over twee weken tegen contante betaling kan worden opgehaald. De rekening bedraagt € 953,50. Bij het afhalen heeft Rent a student echter geen geld of andere betalingsmiddelen bij zich. A weigert de heftruck af te geven. De volgende dag hoort A dat Rent a student die dag failliet is verklaard. De curator laat er geen gras overgroeien en komt de heftruck (waarde € 3000) de volgende dag bij A ophalen.
Kan A weigeren om de heftruck aan de curator af te geven?
A heeft in dit geval een opschortingsrecht (art. 6:52 BW jo art. 6:262 BW), meer specifiek een retentierecht omdat de verplichting van de schuldenaar strekt tot afgifte van een zaak (art. 3:290 BW). Een retentierecht bestaat alleen in de bij de wet aangegeven gevallen, dat wil zeggen wanneer een bijzondere wetsbepaling dit recht toekent of als is voldaan aan de vereisten van artikel 6:52 BW en het gaat om een verbintenis tot afgifte van een zaak. Getoetst moet worden of A een opeisbare vordering op zijn schuldeiser heeft, die niet wordt nagekomen en of tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om de opschorting te rechtvaardigen (art. 6:52 BW).
In casu is de vordering opeisbaar omdat contante betaling is overeengekomen. De vordering wordt niet betaald en dus niet nagekomen. De samenhang bestaat (onder andere) indien de verbintenissen over en weer uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien. Hieronder vallen de tegenover elkaar staande verbintenissen uit een wederkerige overeenkomst (art. 6:52, tweede lid jo 6:262 BW). Nu in casu aan alle vereisten is voldaan, kan A op grond van zijn retentierecht totdat de rekening wordt voldaan, weigeren de heftruck aan de curator af te geven. Het retentierecht kan immers op grond van artikel 3:291 jo 6:53 BW ook jegens derden (waaronder de faillissementscurator) worden ingeroepen. Artikel 60, eerste lid, Fw bepaalt dan ook dat de schuldeiser die een retentierecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak, dit recht niet door de faillietverklaring verliest. Wel kan de curator op grond van artikel 60, tweede lid, Fw de zaak opeisen en met toepassing van artikel 101 of 176 Fw verkopen, onverminderd de voorrang, aan de schuldeiser in artikel 292 van Boek 3 BW toegekend.
Conclusie: A dient de heftruck aan de curator af te geven
- In verband met de aankoop van de woning heeft Bernard geld geleend van zijn vader V. Tot zekerheid van terugbetaling verleent Bernard aan V een recht van hypotheek op de woning. V vestigt op zijn beurt tot zekerheid van een schuld die hij aan een zekere C heeft, een pandrecht ten behoeve van C op deze vordering op Bernard. Enige tijd nadien overlijdt V. Bernard is enig erfgenaam. De vordering van C op V is dan nog niet voldaan. Bernard weigert deze schuld van V te betalen.
Kan C zijn pandrecht inroepen? Zo ja, op welke rechtsgrond. Zo nee, waarom niet?
In beginsel is de hypothecaire schuld door vermenging tenietgegaan (art. 6:161, eerste lid, BW). Bernard was immers schuldeiser van de vordering en werd door erfopvolging tevens schuldenaar van de vordering. De hoedanigheid van schuldenaar en schuldeiser werden in één persoon verenigd. De vermenging heeft echter relatieve werking: de op de vordering rustende rechten van derden blijven onverlet (art. 6:161, derde lid). C kan zijn rechten nog geldend maken; de vordering is jegens C niet tenietgegaan.
- Is de stelling van Speciaal, dat S zonder tegenprestatie de koopsom van € 250 moet voldoen, juridisch juist? Geef in uw antwoord tevens aan of S met succes nakoming dan wel ontbinding kan vorderen?
De schuldeiser komt in verzuim, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt, tenzij de oorzaak van verhindering hem niet kan worden toegerekend (art. 6:58 BW). In casu kan schuldenaar Speciaal niet aan zijn uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenis tot levering van de kleurentelevisie voldoen zonder medewerking van schuldeiser S. Er is dus sprake van schuldeisersverzuim van S, doordat zij de voor nakoming van de verbintenis noodzakelijke medewerking niet heeft verleend en er in casu sprake is van een specieszaak, een tweedehands kleurentelevisie, (art. 7:10, eerste en tweede lid, BW). De oorzaak van verhindering kan aan haar worden toegerekend. Afwezigheid zal, aangezien het in casu niet gaat om nakoming van een persoonlijk te verrichten verbintenis voor haar rekening komen. S had immers iemand anders kunnen inschakelen om Speciaal de mogelijkheid te geven de kleurentelevisie te leveren. Van deze belemmerende omstandigheid zal zij zelf het risico moeten dragen.
Ten gevolge van het schuldeisersverzuim is de schuldenaar beperkt aansprakelijkheid. Artikel 6:64 BW bepaalt immers: ́Komt tijdens het verzuim van de schuldeiser een omstandigheid op, die behoorlijke nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt, dan wordt dit niet aan de schuldenaar toegerekend, tenzij deze door zijn schuld of die van een ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd. ́ Door het ongeval wordt nakoming onmogelijk; het betrof immers een tweedehands kleurentelevisie (specieszaak). Deze tekortkoming wordt ingevolge artikel 6:64 BW alleen aan Speciaal toegerekend als Speciaal tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De bewijslast hiervan rust op S. Aangezien in casu gegeven is dat het ongeval niet aan de werknemer van Speciaal valt te verwijten, heeft Speciaal voldoende zorg betracht en wordt het ongeval niet aan Speciaal toegerekend. Om zich van haar verbintenis tot betaling van de € 250 te bevrijden, zal S de overeenkomst moeten ontbinden. De overeenkomst kan echter niet worden ontbonden, omdat S zelf in schuldeisersverzuim verkeert (art. 6:266, eerste lid, BW). De uitzondering in artikel 6:266, tweede lid, BW (wordt echter tijdens het verzuim van de schuldeiser behoorlijke nakoming geheel of gedeeltelijk onmogelijk, dan kan de overeenkomst ontbonden worden, indien door schuld van de schuldenaar of zijn ondergeschikte is tekortgeschoten in de zorg die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden gevergd) doet zich in casu immers niet voor. S zelf blijft wel tot nakoming van haar uit de koopovereenkomst van de kleurentelevisie voortvloeiende verbintenis tot betaling van de koopsom van € 250 verplicht (art. 7:10, eerste lid, BW).
Conclusie: de mededeling van Speciaal is juist, een succesvolle vordering tot nakoming en/of ontbinding is niet mogelijk.
- Variant
Gesteld dat de kleurentelevisie wel bij S is bezorgd, maar dat S heeft bedongen dat ze pas aan het eind van de maand (als haar prestatiebeurs is binnengekomen) moet betalen. Andere afspraken zijn er niet gemaakt. Als gevolg van kortsluiting in de benedenwoning brandt ook de door S gehuurde etage af. De door S gekochte kleurentelevisie gaat daarbij verloren. Wat is nu de rechtspositie van S? Geef in uw antwoord tevens aan in hoeverre relevant is dat het in casu om een consumentenkoop gaat.
De zaak is voor risico van de koper van de aflevering af, zelfs al is de eigendom niet overgedragen (art. 7:10, eerste lid, BW). Dat er sprake is van een consumentenkoop (art. 7:6 BW) is niet relevant, aangezien de zaak bij S is bezorgd waardoor de uitzondering van artikel 7:11 BW in geval van consumentenkoop niet van toepassing is.
- de overeengekomen koopprijs: € 1000 per ton
- de marktwaarde op 15 september 2000: € 1100 per ton
- de marktwaarde ten tijde van de verkoop door de koper: € 1150 per ton en
- de marktwaarde ten tijde van de uitspraak van de rechter: € 950 per ton.
Door de ontbinding op 20 september is de verbintenis van de koper tot het betalen van de koopprijs omgezet in een verbintenis tot teruggave van de geleverde olie (art. 6:271 BW). Op die verbintenis zijn de gewone regels van de niet-nakoming (art. 6:74 e.v. BW) van toepassing, inclusief de regels voor verzuim. De koper heeft de olie na de ontbinding echter aan een derde verkocht en geleverd, zodat hij die niet meer kan teruggeven. Die blijvende onmogelijkheid komt voor zijn rekening. Vanaf 30 september is hij dan ook zonder verzuim (d.w.z. zonder ingebrekestelling) schadeplichtig (art. 6:74, tweede lid, BW). Nu hij vanaf 30 september niet meer kan terugleveren, moet hij de waarde van de olie op dat moment (€ 1150 per ton) vergoeden (NB: plus vanaf dat moment de vertragingsschade (wettelijke rente, art. 6:119, eerste lid, BW) over dat bedrag).
Alternatief 3 is dus juist, de andere alternatieven niet.
Alternatief 1 is onjuist, omdat de koopprijs er niet meer toe doet nu de overeenkomst is ontbonden;
Alternatief 2 is onjuist omdat het verzuim weliswaar op 15 september intrad (art. 6:83, onder a, BW), maar dat is alleen van belang indien de verkoper betaling van de koopprijs en schadevergoeding wegens te late betaling vordert. Hij heeft in casu echter ontbonden. Alternatief 4 is onjuist omdat de uitspraak van de rechter slechts bevestigt dat de verkoper terecht op 20 september heeft ontbonden. Wat de olie op de dag van de uitspraak waard is, doet dus niet terzake. Dat zou anders zijn, indien niet buitengerechtelijk was ontbonden maar ontbinding door de rechter was gevorderd.
NB: Artikel 7:36 BW geeft antwoord op de vraag welk bedrag de verkoper, die niet presteert, als schadevergoeding aan de koper moet vergoeden. Die vraag werd hier echter niet gesteld. Het hier aan de orde gestelde probleem is dat de koper niet aan zijn teruggaveverplichting voldoet.
- Is C of V wederpartij bij de koop door K van de Siberische wolfshond? Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie en een reactie op de verweren van C en V.
Gesteld, zonder daarmee een antwoord op vraag a te suggereren, dat V als wederpartij bij de koopovereenkomst met K moet worden aangemerkt en dat de koopprijs van de hond € 800 bedroeg.
Het antwoord op de vraag of C of V contractspartij van K is hangt af van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (Kribbebijter-arrest). Het antwoord op die vraag is van feitelijke aard. Hoe C precies is opgetreden is in casu niet duidelijk. Uit de casus blijkt niet dat C uitdrukkelijk in naam van K heeft gehandeld (de overeenkomst van lastgeving tussen K en C om een hond te kopen moet van het verlenen van bevoegdheid tot vertegenwoordiging door K aan C worden onderscheiden); evenmin blijkt uit de casus dat C uitdrukkelijk als commissionair is opgetreden. Wel staat vast dat V weet dat C in opdracht en ten behoeve van K handelde. Dat is echter onvoldoende om te stellen dat K partij bij de overeenkomst is. In het onderhavige geval moet veeleer van het omgekeerde worden uitgegaan. Vaststaat immers dat ook V weet dat C het beroep van commissionair uitoefent. In de regel handelt een commissionair op eigen naam (vgl. ook het Kribbebijter-arrest en thans art. 7:419 BW). Zo geredeneerd dient C derhalve als wederpartij/verkoper bij de koopovereenkomst met V te worden aangemerkt.
Hoewel V geen contractspartij van K is kan V desondanks op grond van artikel 7:419 BW tot vergoeding van de door K geleden schade door C worden aangesproken. De verweren van C en V zijn derhalve onjuist (leereenheid 4 Vertegenwoordiging).
- Welke twee juridische verweren kan V tegen een vordering tot schadevergoeding door K inbrengen? Beoordeel in uw antwoord de kans op succes van deze verweren. Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie.
Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend (art. 6:74 BW). In casu is sprake van een tekortkoming door V van de uit de koopovereenkomst voortvloeiende verbintenis van artikel 7:17 BW (conformiteitsvereiste). Voor een succesvolle vordering tot schadevergoeding is tevens noodzakelijk dat de tekortkoming aan V kan worden toegerekend. V kan zich op overmacht (art. 6:75 BW) beroepen, door te stellen dat hem van de tekortkoming geen verwijt kan worden gemaakt. De casus bevat over eventuele verwijtbaarheid van V (d.w.z. kennis van de tekortkoming) geen gegevens. In het arrest Brok-Huberts (ook wel Heupdysplasie genaamd), werd geoordeeld dat een dergelijke tekortkoming ook niet naar in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de verkoper (d.w.z. voor zijn risico) komt. Een tweede verweer dat V eventueel met succes naar voren zou kunnen brengen betreft het door K niet voldoen aan zijn uit artikel 6:101 BW voortvloeiende schadebeperkingsplicht. Er is in casu immers een aanzienlijke onevenredigheid tussen de aanschafprijs van de hond en de kosten van de operaties. V kan stellen dat K de hond na de constatering van het verborgen gebrek had moeten teruggeven (tegenover teruggave van de koopsom) en dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen, dat V door K in de gelegenheid zou worden gesteld om de koopovereenkomst ongedaan te maken, indien levering van een soortgelijke hond niet mogelijk was, alvorens over te gaan tot het laten uitvoeren van de kostbare operaties (leereenheid 2.6).
- Welk bedrag dient A NV aan De Bank NV te betalen?
Er is in casu sprake van pluraliteit van schuldenaren. Nu de prestatie deelbaar is, is in beginsel iedere schuldenaar tot een gelijk deel verplicht. In casu is echter overeengekomen dat alle vennootschappen hoofdelijk verbonden zijn. Hoofdelijkheid vloeit dus voort uit een rechtshandeling (art. 6:6, eerste lid, BW). Nu alle schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, kan de schuldeiser op grond van artikel 6:7, eerste lid, BW ieder voor het geheel aanspreken. De Bank NV kan dus A NV met succes voor het gehele bedrag (€ 500.000) aanspreken.
- Kan A van het aan De Bank betaalde nog enig bedrag verhalen op D, E en/of F BV? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voor welk bedrag?
Nakoming door de één, bevrijdt ook de anderen tegenover de schuldeiser (art. 6:7, tweede lid, BW). In alle gevallen waarin sprake is van meerdere hoofdelijke schuldenaren heeft de betalende schuldenaar echter regres op de andere schuldenaren voor zover hij meer heeft betaald dan zijn eigen aandeel, tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat (art. 6:10, tweede lid, BW). In casu heeft A € 500.000 betaald, maar gaat de schuld A slechts voor € 100.000 aan. De schuld is dus voor € 100.000 tenietgegaan. Voor het resterende bedrag kan A op grond van artikel 6:10, tweede lid, BW in beginsel op C regres nemen (C gaat de schuld immers voor € 500.000 aan).
In casu blijkt verhaal op C echter onmogelijk. Op grond van artikel 6:13, eerste lid, BW wordt dan het onvoldaan gebleven gedeelte (€ 400.000) over alle draagplichtige schuldenaren omgeslagen, naar evenredigheid van ieders draagplicht. In casu blijkt echter ook verhaal op de voor € 400.000 draagplichtige B niet mogelijk. De omslag vindt in beginsel slechts plaats over de draagplichtige schuldenaren. D en E zijn niet-draagplichtig (de schuld gaat hen niet aan). Zij kunnen dus niet aangesproken worden, ook niet op grond van artikel 6:13, tweede lid, BW omdat de schuld A zelf aangaat.
De omslag betreft alleen de hoofdelijke medeschuldenaren. Zij strekt zich niet uit tot derden, bijvoorbeeld de derde-hypotheekgever, ook niet indien deze intern draagplichtig zou zijn, F kan dus niet aangesproken worden op grond van artikel 6:13 BW.
Daarnaast wordt A in de rechten van de schuldeiser jegens de medeschuldenaren en jegens derden gesubrogeerd (art. 6:12 BW). De overgang krachtens subrogatie heeft als voordeel boven het regresrecht, dat de betalende schuldenaar zich kan bedienen van de zekerheidsrechten tegenover de medeschuldenaren en derden. A kan dus op grond van subrogatie een beroep doen op de derde-hypotheek van F. Verhaal is echter slechts mogelijk tot ten hoogste het gedeelte dat de derde aangaat in zijn verhouding tot de schuldenaar (i.c. € 100.000) (art. 6:12, eerste lid,1 BW).
Conclusie: A kan geen verhaal nemen op andere medeschuldenaren met uitzondering van F, waarvan A op grond van artikel 6:12, tweede lid, BW en de derde-hypotheek een bedrag van € 100.000 kan vorderen.
NB: overigens kan A wel van B en C het resterende bedrag terugvorderen in het hypothetische geval dat zij weer vermogen hebben (art. 6:13, derde lid, BW).
- Mag E de levering van energie aan het woonhuis opschorten totdat A de achterstallige rekeningen van zijn kantoor betaald heeft?
Voor een opschortingsbevoegdheid moet voldaan zijn aan de vereisten van artikel 6:52 jo artikel 6:262 BW:
– de vordering op de wederpartij wordt, hoewel opeisbaar, niet nagekomen. Aan dit vereiste is voldaan, nu de vorderingen elke maand opeisbaar zijn.
– tussen vordering en verbintenis moet voldoende samenhang (connexiteit) bestaan om de opschorting te rechtvaardigen. Bij tegenover elkaar staande verbintenissen uit een wederkerige overeenkomst is aan deze samenhang steeds voldaan. In dit geval gaat het echter om verbintenissen die niet tegenover elkaar staan. Kan dan ook sprake zijn van voldoende samenhang? Artikel 6:52, tweede lid, BW is niet limitatief. De Hoge Raad besliste dan ook (NB: HR 28 juni 1985, NJ 1985, 840, Luyer-Gemeente Amsterdam, tekstboek nr. 147) dat er bij overeenkomsten tot levering van energie in het algemeen voldoende samenhang is tussen de vordering tot betaling van leveranties aan het bedrijfspand van een gebruiker en de verplichting tot levering aan het privéadres van deze gebruiker om aan te nemen dat opschorting van leveranties aan het privéadres gerechtvaardigd is, indien de leveranties aan het bedrijfspand niet worden betaald.
E mag dus de levering van energie aan het woonhuis opschorten, tenzij de uitoefening van het opschortingsrecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 BW). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het belang van de schuldeiser in onevenredig zware mate wordt geschonden waarbij rekening moet worden gehouden met een eventuele monopoliepositie van de leverancier en met het feit dat gas en licht in de particuliere sfeer tot de eerste levensbehoeften behoren.