Eindtoets na deel 1 Flashcards
- Wat zou u David aanraden indien naar verwachting de brief dinsdagmorgen omstreeks 10.00 uur bij Edgar zal worden bezorgd? Bespreek in uw antwoord beide mogelijkheden.
In de periode die is gelegen tussen de verzending en de ontvangst van het aanbod, heeft het aanbod nog geen werking (art. 3:37, derde lid, BW). Krijgt de aanbieder spijt van zijn aanbod dan heeft hij in deze periode de mogelijkheid om door intrekking van zijn verklaring te voorkomen dat er een aanbod tot stand komt. De intrekking, een gerichte eenzijdige rechtshandeling waarop artikel 3:37, derde lid, BW van toepassing is, verhindert dat de verzonden verklaring rechtsgevolg teweegbrengt. Ex artikel 3:37, vijfde lid, BW moet intrekking van een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben die persoon eerder of gelijktijdig met de ingetrokken verklaring bereiken. In casu kan David door het schrijven van de brief (intrekken van het aanbod) en deze brief nog ́s nachts bij Edgar in de bus te doen, bereiken dat het aanbod geen werking heeft. Een telefoontje ́s morgens kan te laat zijn om de verklaring in te trekken, het aanbod van David heeft Edgar dan misschien al bereikt en heeft werking; de verklaring werkt ook, ongeacht of Edgar van de verklaring heeft kennisgenomen.
In beginsel heeft de aanbieder ook de bevoegdheid om het aanbod te herroepen en daardoor aan zijn gebondenheid een einde te maken (art. 6:219, eerste lid, BW). Herroeping moet van intrekking worden onderscheiden; intrekking verhindert dat er een aanbod tot stand komt, herroeping impliceert dat er een aanbod is. De aanbieder kan zichzelf echter de bevoegdheid ontnemen om het aanbod te herroepen, indien het aanbod een termijn inhoudt. In casu heeft David zich door het stellen van een termijn (aanvaarding voor dinsdagmorgen twaalf uur) tot dat tijdstip de bevoegdheid ontnomen om het aanbod (telefonisch) te herroepen.
Conclusie: u moet David aanraden om bij Edgar een brief in de bus te doen, waarin het aanbod wordt ingetrokken.
- Gesteld dat David zijn aanbod niet wil intrekken dan wel herroepen, maar vergeet het faxapparaat aan te zetten. Op dinsdagmorgen ontvangt Edgar de brief van David met bovengenoemde inhoud. Gesteld dat Edgar meteen besluit het aanbod wel te aanvaarden en dat per fax om 11.00 uur aan David te berichten. Zijn faxapparaat signaleert echter dat het ingetoetste faxnummer onbereikbaar is. Na herhaalde pogingen lukt het pas om op 13.00 uur de aanvaarding te faxen. David stelt dat de aanvaarding te laat heeft plaatsgevonden en dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Edgar stelt dat het voor hem onmogelijk was de aanvaarding op tijd te faxen en stelt zich op het standpunt dat tussen partijen op 5 oktober 2002 een overeenkomst tot stand is gekomen.
Is er tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op grond waarvan en op welk moment?
In casu gaat het om de vraag of de koopovereenkomst tot stand is gekomen ondanks het feit dat de fax van Edgar David pas bereikte na het verstrijken van de door David gestelde termijn. Heeft zich een situatie voorgedaan zoals bedoeld in artikel 3:37, derde lid, BW? Uit dit artikel volgt dat ook een verklaring die hem tot wie zij is gericht niet tijdig heeft bereikt, werking heeft indien dit niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Dat de aanvaarding van het aanbod David niet tijdig heeft bereikt is een gevolg van omstandigheden die de persoon van David betreffen en rechtvaardigen dat deze het nadeel draagt. Uit de casus kan immers worden afgeleid dat Edgar voor het verstrijken van de termijn uit alle macht geprobeerd heeft om David door middel van de fax te bereiken en het mislukken van de pogingen om David door middel van de fax te bereiken komt dan ook voor zijn risico.
Conclusie: er is tussen partijen een koopovereenkomst tot stand gekomen. De overeenkomst wordt geacht tot stand te zijn gekomen op het tijdstip waarop zonder de storende omstandigheid de verklaring zou zijn ontvangen (art. 6:224 BW). In casu is dat 11.00 uur.
- Gesteld dat (zonder daarmee een antwoord op vraag b te suggereren) tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Gesteld bovendien dat David zeventien jaar oud is (over een maand wordt hij achttien) en nog bij zijn ouders woont. Zijn vader heeft op dinsdag de fax in werking gesteld en is geheel verbijsterd als hij de aanvaarding van Edgar leest. Vader Snel is in het geheel niet te spreken over de verkoop van de zeilboot die door zijn vader bij testament speciaal aan David is gelegateerd.
Dinsdagmiddag belt vader Snel dan ook gelijk naar Edgar om de verkoop ongedaan te maken, erop wijzend dat David minderjarig is. Edgar deelt hem mede dat hij de koop niet ongedaan wenst te maken omdat hij er ex artikel 3:35 BW op mocht vertrouwen dat David (die, zoals op de club algemeen bekend was, al jarenlang het beheer over de zeilboot had) bevoegd was om over de zeilboot te beschikken (verweer 1). Bovendien stelt hij dat een koopovereenkomst altijd schriftelijk ongedaan moet worden gemaakt (verweer 2).
Kan Edgar met succes nakoming van de koopovereenkomst vorderen? Verwerk in uw antwoord een reactie op bovengenoemde verweren van Edgar.
David is ex artikel 1:233 BW minderjarig. Door handelingsonbekwamen gesloten overeenkomsten zijn op grond van artikel 3:32, tweede lid, BW vernietigbaar. Gedurende de minderjarigheid kan de onbekwame niet zelf, maar alleen door middel van wettelijke vertegenwoordiger(s) tegen de door de minderjarige aangegane overeenkomsten opkomen.
Artikel 3:32 BW beoogt de handelingsonbekwame te beschermen. Het is hierbij niet van belang of de wederpartij, in casu Edgar, al dan niet met David ́s onbekwaamheid op de hoogte was. Een vertrouwensregel zoals artikel 3:35 BW geldt hier niet. Voor het welslagen van een beroep op de vernietigingsgrond van artikel 3:32 BW is verweer 1 dus niet relevant.
Een vernietigbare rechtshandeling wordt hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak vernietigd (art. 3:49 BW). Een buitengerechtelijke verklaring die een rechtshandeling vernietigt, wordt door hem in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat, gericht tot hen die partij bij de rechtshandeling zijn (art. 3:50 BW). Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen in iedere vorm geschieden (art. 3:37, eerste lid, BW). De wet bevat voor de vernietigingsverklaring in geval van handelingsbekwaamheid geen bijzondere bepaling. In casu kan de vernietiging dus ook telefonisch plaatsvinden. De overeenkomst wordt vernietigd, wanneer zij wederpartij Edgar heeft bereikt (art. 3:37, derde lid, BW). Verweer 2 is in casu dus niet relevant. NB: dit laat natuurlijk onverlet dat het bewijsrechtelijk verstandiger is om de vernietigingsverklaring schriftelijk uit te brengen.
Blijft over de vraag of de vader van David, als wettelijke vertegenwoordiger (art. 1:245, eerste lid), de betreffende overeenkomst met succes zou kunnen vernietigen. Uit de casus blijkt dat door de ouders geen toestemming (art. 1:234, eerste lid, BW) is verleend om een dergelijke rechtshandeling aan te gaan. Dat de ouders van David hem vrijlaten in het beheer van de zeilboot betekent dus niet dat zij toestemming hebben verleend om de zeilboot te verkopen. De toestemming wordt echter aan de minderjarige verondersteld te zijn verleend, indien het een rechtshandeling betreft ten aanzien waarvan in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen van zijn leeftijd deze zelfstandig verrichten (art. 1:234, derde lid, BW). Het is dus een feitelijk oordeel of het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat een minderjarige (van bijna achttien) zelfstandig een dergelijke verkoop van € 5000 doet. Goed verdedigbaar is dat het niet zo gebruikelijk is, dat minderjarigen dergelijk relatief kostbare vermogensbestanddelen vervreemden.
Conclusie: Edgar kan niet met succes van David (of zijn wettelijke vertegenwoordiger(s)) nakoming van de overeenkomst vorderen.
- Gesteld (zonder daarmee een antwoord op vraag c te suggereren) dat vader Snel de koopovereenkomst met succes zou kunnen vernietigen, maar dit nog niet heeft gedaan op de dag waarop David achttien jaar is geworden. Moet David de overeenkomst bekrachtigen dan wel bevestigen indien hij de zeilboot toch aan Edgar wil overdragen?
Nee, bekrachtiging (art. 3:58, eerste lid, BW) van de koopovereenkomst is voor overdracht van de zeilboot niet aan de orde, omdat er aan de koopovereenkomst geen gebrek kleefde. Tot het moment waarop de overeenkomst met een beroep op handelingsonbekwaamheid wordt vernietigd, is de overeenkomst immers volkomen rechtsgeldig.
Bevestiging van de overeenkomst door David (art. 3:55, eerste lid, BW) is wel mogelijk (en beëindigt de mogelijkheid van David om de overeenkomst op grond van handelingsonbekwaamheid te vernietigen), maar is voor levering (en daarmee voor overdracht) niet noodzakelijk. Levering (d.m.v. bezitsverschaffing, art. 3:90, eerste lid, BW) van de zeilboot door David na zijn achttiende verjaardag kan wel als een stilzwijgende (art. 3:37, eerste lid, BW) bevestiging van de koopovereenkomst worden gezien.
Conclusie: bekrachtiging of bevestiging is niet nodig, Edgar kan zolang David de overeenkomst niet vernietigt met succes van David levering van de zeilboot vorderen.
- Gesteld dat vader Snel de koopovereenkomst met succes zou hebben kunnen vernietigen, maar daarvan heeft afgezien. Kan Edgar met succes nakoming van de koopovereenkomst vorderen, indien de inmiddels achttienjarige David de overeenkomst niet meer ziet zitten en de overeenkomst heeft vernietigd? Geef in uw antwoord tevens aan welk verweer Edgar in dat geval tegen David zou kunnen inroepen en beoordeel de kans op succes van dit verweer. U kunt een beroep op verjaring buiten beschouwing laten.
Gegeven is dat de ouders met succes de overeenkomst op grond van handelingsonbekwaamheid van David zouden hebben kunnen vernietigen. Aangezien David meerderjarig is geworden kan hij nu zelf de koopovereenkomst met een beroep op handelingsonbekwaamheid vernietigen. Edgar kan zich hiertegen verweren door te stellen dat een vernietiging door Edgar van de koopovereenkomst in de gegeven omstandigheden (genoemd kunnen worden dat de koopovereenkomst op initiatief van David tot stand is gekomen en dat hij op een maand na achttien jaar was toen de overeenkomst werd gesloten) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijk beroep van Edgar op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248, tweede lid, BW) zal niet snel worden toegewezen, aangezien artikel 3:32 BW een dwingendrechtelijke bepaling betreft. Hetzelfde geldt voor een vordering op grond van artikel 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid).
NB: eventueel zou sprake kunnen zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), die David jegens Edgar verplicht tot schadevergoeding.
- Op grond van welke twee juridische argumenten is de stelling van V, dat er tussen haar en K een koopovereenkomst met als prijs € 430.000 tot stand is gekomen, onjuist?
Gesteld dat er tussen V en K geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. V geeft makelaar M opdracht om haar huis te verkopen. Als minimumprijs wordt € 430.000 k.k. afgesproken. N, een nicht van V, doet enkele weken later, buiten makelaar M om, een bod van € 420.000 op het huis. V vindt het bij nader inzien toch prettig als het huis in de familie blijft en verkoopt N het huis daarom onmiddellijk. Als zij M een week later op de hoogte stelt, is deze ontzet. Hij heeft het huis namelijk juist die ochtend in naam van V (schriftelijk) verkocht aan D voor € 425.000. D stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat M bevoegd was om namens V met hem een overeenkomst betreffende het huis te sluiten.
Eerste argument: op 7 mei doet K aan V een aanbod om het huis te kopen voor € 430.000. Het aanbod is voorzien van een termijn. Deze termijnstelling zal hier aldus moeten worden geïnterpreteerd dat het aanbod tot 16 mei onherroepelijk is (zie art. 6:219, eerste lid, BW). Het betreft hier een mondeling aanbod (zie art. 6:221, eerste lid, BW) dat in beginsel vervalt wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. In afwijking van deze regel van aanvullend recht (zie art. 6:217, tweede lid, BW) blijft in casu dit mondelinge aanbod van kracht tot 16 mei. Het aanbod van V impliceert echter een verwerping van het aanbod van K. Hiermee vervalt het aanbod van V (zie art. 6:221, tweede lid, BW). V heeft dus niet meer de mogelijkheid om op 15 mei terug te komen op het aanbod van K van 7 mei. Dat aanbod is immers op 9 mei vervallen doordat V het heeft verworpen.
Conclusie: Tussen V en K is geen overeenkomst tot stand gekomen met als prijs € 430.000.
Zou er wel een overeenkomst tot stand zijn gekomen dan stuit de geldigheid van de overeenkomst af op het tweede argument: uit de casus blijkt dat K woningzoekende is (art. 7:2, eerste lid, BW): De koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan wordt, indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, schriftelijk aangegaan. Er is in casu geen schriftelijke overeenkomst, en er kan daarom dan ook ex artikel 3:39 BW geen geldige koopovereenkomst met betrekking tot het woonhuis tot stand zijn gekomen.
- Is er een geldige koopovereenkomst tussen V en D tot stand gekomen? Verwerk in uw antwoord een reactie op de stelling van D.
De Hoge Raad (NB: HR 9 augustus 2002, NJ 2002, 543, zie tekstboek, nr. 102) heeft bepaald dat het feit dat de verkoper een makelaar in de arm heeft genomen, geen aanleiding geeft tot de veronderstelling dat deze makelaar bevoegd is tot het sluiten van een koopovereenkomst aangaande de onroerende zaak. De tussen de verkoper en makelaar gesloten overeenkomst is een bemiddelingsovereenkomst ex artikel 7:425 BW, waaraan de makelaar geen volmacht kan ontlenen om namens zijn opdrachtgever rechtshandelingen te verrichten. Aan het enkele bestaan van een dergelijke bemiddelingsbijeenkomst kan een derde dus geen vertrouwensbescherming ontlenen voor het aanwezig zijn van een volmacht aan de makelaar. De stelling van D is dus onjuist. Wel kan onder omstandigheden, waaronder de gang van zaken met betrekking tot elkaar opvolgende biedingen, de wederpartij hebben mogen begrijpen dat het bod was aanvaard. De casus bevat daarvoor echter geen aanwijzingen.
Conclusie: er is geen overeenkomst tussen V en D tot stand gekomen. NB: wordt wel een volmacht van de makelaar aangenomen dan is in casu sprake van onbevoegde vertegenwoordiging, want er wordt niet voldaan aan het vereiste van artikel 3:66, eerste lid, BW; de verkoopprijs is immers lager dan de minimumprijs van € 430.000. V is in beginsel dus niet gebonden aan de overeenkomst. Een beroep van D op artikel 3:61, tweede lid, BW zal gezien de jurisprudentie van de HR en de in de casus genoemde omstandigheden niet slagen.
- Is er een geldige koopovereenkomst tussen V en haar nicht N tot stand gekomen?
Gesteld (zonder daarmee een antwoord op vraag b te suggereren) dat V niet aan de overeenkomst met D gebonden is, maar dat V spijt krijgt van haar beslissing om het huis aan haar nicht N te verkopen en alsnog het huis voor € 425.000 aan D wil verkopen.
Volmacht werkt niet privatief, dat wil zeggen dat volmachtgever V bevoegd blijft om ook zelf de rechtshandelingen te verrichten waarvoor zij volmacht aan makelaar M heeft verleend. De koopovereenkomst tussen V en N is dus geldig.
- Heeft V een juridische mogelijkheid om dit door haar gewenste resultaat te bereiken? Zo ja, wanneer komt dan de overeenkomst tussen V en D tot stand?
Gesteld dat er een koopovereenkomst tussen V en D tot stand is gekomen en het huis door V aan D is geleverd en overgedragen.
V kan de ongeldige koopovereenkomst bekrachtigen (art. 3:69 BW). Door de bekrachtiging kan volmachtgever V de ongeldige rechtshandeling die door de onbevoegde gevolmachtigde M is verricht, alsnog helen en de rechtsgevolgen voor zichzelf (met terugwerkende kracht) tot stand brengen.
- Wat is dan de rechtspositie van nicht N? Geef in uw antwoord aan de hand van relevante jurisprudentie tevens aan in hoeverre hierbij van belang is, of D al of niet van de overeenkomst tussen V en N op de hoogte was.
Indien V de ongeldige koopovereenkomst met D bekrachtigt, dan blijven de rechten van N gehandhaafd (zie art. 3:69, vijfde lid, BW); ́rechten door de volmachtgever voor de bekrachtiging aan derden verleend, blijven gehandhaafd. ́ Weliswaar gaat het oudere recht op levering van N voor (zie art. 3:298 BW), maar aangezien V in casu al aan D heeft geleverd, is nakoming van de overeenkomst door V jegens N onmogelijk geworden en zal V aan N schadevergoeding op grond van toerekenbare tekortkoming (wanprestatie, art. 6:74 BW) moeten betalen.
Het beginsel dat uit een overeenkomst geen rechten en verplichtingen voor derden voortvloeien betekent niet dat derden geen rekening hoeven te houden met hetgeen tussen partijen is overeengekomen. Het als derde uitlokken van wanprestatie door een van de partijen bij een overeenkomst kan onder bijkomende omstandigheden een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) opleveren van die derde (in casu D) tegenover de andere contactspartij (in casu N) (arrest Pos-van den Bosch). Uit de casus blijkt echter niet van bijkomende omstandigheden. Uit de casus blijkt bijvoorbeeld niet dat D opzettelijk een hogere prijs heeft geboden en daarmee succesvol de wanprestatie van V heeft uitgelokt. N kan dus niet met succes op grond van artikel 6:162 BW een vordering tot schadevergoeding tegen D instellen.
- Kan Bemelmans met succes nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling vorderen, indien de Stichting aan M geen volmacht tot koop heeft verleend? Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie. Gesteld dat M de auto namens de Stichting heeft gekocht en de koopprijs door de Stichting aan Bemelmans is overgemaakt. Nadat M enkele weken in de auto heeft gereden, laat hij de auto keuren bij de ANWB. De versnellingsbak van de wagen blijkt totaal versleten en de achteras van de wagen ernstig door corrosie aangetast. Vaststaat dat de gebreken reeds op het moment van het sluiten van de overeenkomst aanwezig waren. Achteraf blijkt dat de monteur die Bemelmans in dienst heeft, de auto onoordeelkundig heeft geïnspecteerd (grove schuld). Bemelmans zelf was van de gebreken niet op de hoogte. De gebreken kunnen wel door het vervangen van de aangetaste onderdelen worden hersteld. M wendt zich vervolgens namens de Stichting tot de dealer en eist dat Bemelmans de auto kosteloos herstelt. Bemelmans stelt zich echter op het standpunt dat de op dit gebied ondeskundige Stichting voor het sluiten van de koopovereenkomst de auto eerst had moeten laten keuren. Nu dat niet is geschied komen volgens Bemelmans de gebreken voor risico van de koper.
Gegeven is dat er geen volmacht is. De vraag is of Bemelmans zich ten opzichte van de Stichting met succes op de beschermingsbepaling van artikel 3:61, tweede lid, BW kan beroepen. Daartoe moet aan twee vereisten zijn voldaan;
1. gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij dat er een toereikende volmacht was
A de wederpartij moet er daadwerkelijk op hebben vertrouwd dat er een volmacht was (feitelijk element). In casu had Bemelmans geen twijfels over de bevoegdheid van M en
B de wederpartij mocht in de gegeven omstandigheden ook redelijkerwijs aannemen dat er een volmacht was (normatief element; zie art. 3:11 BW). Of het vertrouwen van de wederpartij wel gerechtvaardigd was, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval (vgl. het in tekstboek, nr. 102 besproken arrest Kuyt-Meas of deurwaardersarrest). Vloeide in de gegeven omstandigheden voor Bemelmans uit de redelijkheid en billijkheid een onderzoeksplicht voort? Had Bemelmans moeten nagaan (bijv. door navraag bij de Stichting) of M bevoegd was? Verdedigbaar lijkt dat Bemelmans gezien de door de Stichting getolereerde bekendheid van M als ́gezicht ́ van de Stichting en zijn handelen in het kader van de doelstelling van de Stichting, geen reden had om aan de bevoegdheid van M te twijfelen en/of daarnaar een nader onderzoek in te stellen.
- Heeft de stichting recht op kosteloos herstel van de gebreken? Verwerk in uw antwoord aan de hand van relevante jurisprudentie een reactie op het door Bemelmans gevoerde verweer.
Het vertrouwen van de wederpartij moet gebaseerd zijn op een verklaring of een gedraging van de achterman/pseudo-principaal, het zogenaamde toedoenbeginsel. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt evenwel een accentverschuiving van het strikte toedoenbeginsel naar het vertrouwen van de wederpartij. Volgens Bloembergen, tekstboek, nr. 104 ́lijkt het beter niet krampachtig vast te houden aan het toedoen als grondslag voor het vertrouwen, maar te erkennen dat dit vertrouwen mede zijn grondslag kan vinden in andere feiten en omstandigheden, die voor rekening moeten komen van de achterman. ́ In het arrest ING- Bera holding (HR 19 februari 2010, NJ 2010, 115, tekstboek nr. 104) oordeelde de HR dat voor toerekening van de schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de pseudovertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. In Felix-Aruba geeft de Hoge Raad een aantal aanwijzingen wanneer ook zonder direct toedoen van de principaal deze toch gebonden kan worden, waaronder de positie die de handelende functionaris binnen de organisatie inneemt. Ook in het arrest Hartman- Bakker oordeelde de Hoge Raad dat de aanwezigheid van een toereikende volmacht op verkeersopvattingen kan berusten die uit de vervulling van een functie voortvloeien. Gegeven is dat M met instemming van de Stichting naar de buitenwereld toe een beeldbepalende positie inneemt. In casu is dan ook goed verdedigbaar dat het onbevoegd optreden van M voor risico van de Stichting komt en de Stichting aan de door M gesloten overeenkomst gebonden is
Het betreft in casu een koopovereenkomst. Dat betekent dat naast de toepasselijke bepalingen uit de boeken 3 en 6, de artikelen 7:1 e.v. BW van toepassing zijn. Van belang is in dit geval artikel 7:17, tweede lid, BW, waar het conformiteitsvereiste wordt geformuleerd. In het onderhavige geval mocht gelet op de mededelingen van de verkoper, de leeftijd van de auto en de prijs die partijen afspraken, de koper verwachten dat de auto, waarmee de koper – naar de verkoper bekend is – aan het verkeer wil deelnemen, op het moment van de totstandkoming van de overeenkomst geen essentiële gebreken vertoonde, die de verkeersveiligheid raken (arrest Schirmeister-De Heus, leereenheid 12 en tekstboek nr. 176). Door de ernstige corrosie aan de achteras lijkt hier de verkeersveiligheid in het geding te zijn. Overigens, indien men de ernstige corrosie aan de achteras en de versleten versnellingsbak niet als gebreken betreffende de verkeersveiligheid kwalificeert, dan nog beantwoordt de door de verkoper te verrichten prestatie gelet op de mededelingen van de verkoper, de leeftijd van de auto en de prijs die partijen afspraken, niet aan de conformiteitseis van artikel 7:17, tweede lid, BW. Heeft de koper zijn onderzoeksplicht geschonden, zoals door verkoper Bemelmans wordt gesteld? Noch de mededelingsplicht van de verkoper, noch de onderzoeksplicht van de koper staat expliciet in de wet vermeld. De onderzoeksplicht van de koper valt af te leiden uit artikel 7:17, tweede lid, BW: ́… en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen ́. Waar de koper gezien de aard van de te kopen zaak twijfelt of moet twijfelen of de voor een normaal gebruik benodigde eigenschappen aanwezig zijn, dient hij de verkoper vragen te stellen of zelf onderzoek te verrichten. Zo niet, dan verliest hij zijn recht zich op artikel 7:17, tweede lid, BW te beroepen (zijn onderzoeksverantwoordelijkheid is dus geen verbintenis maar een zgn. Obliegenheit).
Of van een koper van een tweedehands auto moet worden gevergd dat hij de auto door een deskundige moet laten onderzoeken alvorens tot aankoop over te gaan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ondeskundigheid van de koper brengt echter niet per definitie een verscherpte onderzoeksplicht voor de koper met zich mee (arrest van Geest-Nederlof). Een nader onderzoek behoefde van de koper in casu zeker niet te worden verwacht, nu de verkoper deskundig is en met betrekking tot de auto heeft meegedeeld dat de auto betrouwbaar is. Bovendien kan een verkoper die een mededelingsplicht heeft niet aanvoeren dat de koper een onderzoeksplicht heeft (vgl. de jurisprudentie bij dwaling). De verkoper heeft een mededelingsplicht indien hij weet of moet weten (i.c. moet weten, omdat de kennis van de monteur aan de verkoper wordt toegerekend) dat de zaak voor normaal gebruik of gezien wat hij weet over het bijzondere gebruik dat de koper voor ogen staat, ongeschikt is. Deze regel heeft juist ook als strekking om onvoorzichtige kopers te beschermen! aldus de Hoge Raad in de arresten van Geest-Nederlof en Offringa- Vinck&Rosberg (leereenheid 6, tekstboek nr. 169). Nu vaststaat dat het geleverde ex artikel 7:17, tweede lid, BW niet beantwoordt aan de overeenkomst en mitsdien de verkoper tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, kan de koper o.a. eisen dat de zaak wordt hersteld (art. 7:21, eerste lid, sub b, BW). Gegeven is immers dat de verkoper door het vervangen van onderdelen hieraan redelijkerwijs kan voldoen.
NB 1: bedacht zij dat anders dan bij dwaling (art. 6:228, eerste lid, sub b, BW), artikel 7:17 BW de schending van een mededelingsplicht door de verkoper niet als vereiste stelt! Integendeel, het is goed mogelijk dat een zaak voor normaal gebruik ongeschikt wordt geacht, hoe zeer ook de verkoper de non- conformiteit niet kende en ook niet behoefde te kennen. NB 2: een vordering op grond van dwaling dan wel bedrog is gezien de vraagstelling niet relevant. Een dergelijke vordering leidt immers tot vernietiging van de rechtshandeling, niet tot het gevorderde kosteloos herstel van de gebreken!

- Gesteld dat (zonder daarmee een antwoord op de vorige vraag te suggereren) de Stichting recht heeft op kosteloos herstel, maar desondanks besluit om de overeenkomst te ontbinden omdat men niets meer met Bemelmans te maken wil hebben. Bemelmans stelt daarentegen dat de redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen partijen met zich brengt dat de Stichting in plaats van ontbinding dient te kiezen voor kosteloos herstel van gebreken. Wie heeft er juridisch gelijk? Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie.
Indien de wanprestatie van een contractspartij van dien aard is dat zij in beginsel ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt (i.c. is gegeven dat er sprake is van non-conformiteit, een toegewezen vordering tot kosteloos herstel is immers alleen dan mogelijk), heeft de partij jegens wie deze wanprestatie is gepleegd de keuze tussen de hem, mede als gevolg van die wanprestatie, ten dienste staande bevoegdheden. Geen regel van recht brengt dan mee dat van ontbinding zou behoren te worden afgezien op de enkele grond dat de schuldeiser door een alternatief – bijvoorbeeld nakoming met schadevergoeding – niet in een wezenlijk nadeliger positie zou komen te verkeren, laat staan dat de rechter deze mogelijkheid ambtshalve zou dienen te onderzoeken, aldus de Hoge Raad in het arrest Tromp-Regency (tekstboek nr. 255, leereenheid 2.7). De opvatting van Bemelmans is dus onjuist.
- Gesteld dat Bemelmans in de gedrukte tekst van de overeenkomst een beding (geen algemene voorwaarde!) heeft opgenomen, waarbij hij zich heeft vrijgetekend voor aansprakelijkheid ter zake van zichtbare en onzichtbare gebreken met betrekking tot de auto en zich voorts heeft geëxonereerd ter zake van schade ontstaan door fouten van zijn personeel. Is een dergelijk exoneratiebeding geldig? Zo ja, in hoeverre verandert een geldige exoneratie uw antwoord op vraag b? Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie.
Het staat partijen in beginsel vrij om in de overeenkomst een exoneratiebeding op te nemen, tenzij de wet (art. 3:40 BW) daaromtrent partijen beperkingen oplegt. Het betreft in casu geen consumentenkoop omdat de auto gekocht wordt door een stichting (art. 7:5, eerste lid, BW vereist een natuurlijk persoon als koper), M trad immers bij het sluiten van de overeenkomst als vertegenwoordiger van de Stichting op. Derhalve is afwijking van de regels die afd. 7.1 BW geeft toegestaan. Exoneratie voor eigen opzet dan wel grove schuld is niet toegestaan, exoneratie voor grove schuld van ondergeschikten wel (arresten Pseudo-vogelpest en Gemeente Stein-Driessen, leereenheid 11). Het overeengekomen vrijtekeningsbeding is dus wat betreft de positie van de werknemer niet in strijd met artikel 3:40, eerste lid, BW en dus rechtsgeldig. Desondanks kan Bemelmans zich toch niet met succes op de exoneratieclausule beroepen.
In casu kan immers worden aangenomen dat er ofwel sprake is van een expliciete garantie (gezien de door Bemelmans gedane uitlating over de kwaliteit van de auto) dan wel (i.c. meer voor de hand liggend) dat er sprake is van een impliciete garantie van Bemelmans dat de auto (en dus ook de achteras en versnellingsbak) ten tijde van de verkoop in goede staat was (d.w.z. overeenkomstig de leeftijd van de auto) en dat deze garantie als een zo wezenlijk onderdeel van de koopovereenkomst moet worden beschouwd, dat de redelijkheid zich ertegen verzet aan het exoneratiebeding, dat in algemene termen het instaan voor verborgen gebreken uitsluit en nu zij voorkomt in de gedrukte tekst van de koopovereenkomst als een standaardbeding is te beschouwen, de betekenis toe te kennen dat het beding een beroep op non- conformiteit uitschakelt (arrest Gerards-Vijverberg, leereenheid 6, tekstboek nr. 177). De ernst van de tekortkoming heeft dus tot gevolg dat de exoneratieclausule door Bemelmans jegens de Stichting niet kan worden ingeroepen.
- Op welke wijze kan Jansens zich eventueel van de overeenkomst van 1 februari 2001 met de gemeente Brunssum bevrijden?
Behoeft een rechtshandeling om het beoogde gevolg te hebben goedkeuring, machtiging, vergunning of enige andere vorm van toestemming van een overheidsorgaan (in casu GS) of van een andere persoon die geen partij bij de rechtshandeling is, dan kan iedere onmiddellijk belanghebbende aan hen die partij bij de rechtshandeling zijn geweest, aanzeggen dat, indien niet binnen een redelijke, bij die aanzegging gestelde termijn die toestemming wordt verkregen, de handeling te zijnen aanzien zonder gevolg zal blijven (art. 3:57 BW).
- Gesteld dat (zonder daarmee een antwoord op vraag a te suggereren) Jansens besluit zich niet van de overeenkomst met de Gemeente Brunssum van 1 februari 2001 te bevrijden (deze overeenkomst wordt verder als ́eerste overeenkomst ́ aangeduid), maar op 1 maart 2001 mondeling met de Gemeente Brunssum overeenkomt, dat de inhoud van de overeenkomst wordt gewijzigd zodat Jansens met bijbetaling het gehele perceel van de Gemeente verkrijgt. Ook deze overeenkomst wordt aangegaan onder voorwaarde dat GS van Limburg de overeenkomst zullen goedkeuren (deze overeenkomst wordt verder als ́tweede overeenkomst ́ aangeduid). Tot zijn verbazing verneemt Jansens na enkele maanden dat beide overeenkomsten aan GS zijn voorgelegd en dat op 1 juli de ́eerste ́ overeenkomst door GS is goedgekeurd, maar dat GS de ́tweede ́ overeenkomst niet wenst goed te keuren. De Gemeente Brunssum stelt dat Jansens aan de ́eerste ́ overeenkomst gebonden is en wil op 1 augustus 2001 met de aanleg van de weg beginnen. De Gemeente heeft de aanleg van de weg namelijk al onderhands aanbesteed. Jansens weigert echter mee te werken aan de totstandkoming van de notariële transportakte op 15 juli. Jansens wordt op 25 juli in kort geding door de Gemeente gedagvaard tot nakoming van de ́eerste ́ overeenkomst. In reconventie vordert Jansens nakoming van de ́tweede overeenkomst ́.
In zijn vonnis oordeelt de President van de Rechtbank dat ́tussen partijen geen enkele overeenkomst definitieve kracht heeft gekregen, zodanig dat hetzij de Gemeente Brunssum hetzij Jansens daaraan aanspraken kunnen ontlenen. ́ Is deze opvatting van de Rechtbank juist?
Ja, op 1 februari is weliswaar een ruilovereenkomst onder opschortende voorwaarde van goedkeuring door GS van Limburg tot stand gekomen, maar voordat de voorwaarde kon intreden, is door het sluiten van de ́tweede ́ overeenkomst de ́eerste ́ overeenkomst vervallen. De goedkeuring door GS van de ́eerste ́ overeenkomst betreft dus een overeenkomst die niet meer bestaat. Echter, ook de ́tweede ́ overeenkomst is een overeenkomst onder opschortende voorwaarde van goedkeuring door GS. In geval van een opschortende voorwaarde verkrijgt de rechtshandeling eerst haar volledige werking zodra de onzekere gebeurtenis is ingetreden (art. 3:38, tweede lid, BW). Een opschortende voorwaarde doet de werking van een verbintenis pas met het plaatsvinden van de gebeurtenis aanvangen, aldus artikel 6:22 BW. Rechtsgevolg van de opschortende voorwaarde is dus dat de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenis geen werking heeft, noch opeisbaar is zolang de voorwaarde niet is vervuld. Dat de verbintenis eerst na de vervulling werkt, betekent dat voor de vervulling geen nakoming te vorderen valt. Aangezien voor de ́tweede ́ overeenkomst goedkeuring door GS is geweigerd en de opschortende voorwaarde niet meer kan intreden, zal deze overeenkomst geen werking tussen partijen hebben. Partijen kunnen dus ook aan de tweede overeenkomst geen rechten ontlenen.
- Gesteld (zonder daarmee een antwoord op vraag a te suggereren) dat de opvatting van de Rechtbank juist is en dat tussen partijen nog geen overeenkomst tot stand is gekomen. De Gemeente stelt na deze uitspraak maar af te zien van de aanleg van de weg over het perceel van Jansens en te kiezen voor een ander traject. Jansens heeft echter groot belang bij het door ruil verkrijgen van een perceel in Brunssum waarop hij een woonhuis met bedrijfsruimte kan bouwen. Welke vordering(en) kan Jansens op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad instellen? Beoordeel tevens de kans op succes dat deze vordering(en) zullen worden toegewezen. Laat in uw antwoord een vordering op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) buiten beschouwing?
Dat de twee overeenkomsten geen bindende gevolgen voor partijen hebben gehad, betekent dat partijen weliswaar niet juridisch in de precontractuele fase zijn blijven steken (er is immers in casu wel sprake van een overeenkomst maar GS heeft geweigerd deze goed te keuren) maar dat de feitelijke situatie tussen partijen na deze weigering opnieuw vergelijkbaar is met de onderhandelingsfase. De maatstaven zoals door de Hoge Raad ontwikkeld in de arresten Plas-Valburg, VSH-Shell en CBB-JPO Projecten (leereenheid 3) zijn dan ook van overeenkomstige toepassing.
Onderhandelende partijen zoals de Gemeente Brunssum en Jansens zijn verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen (Baris-Riezenkamp). Ieder van hen is vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. In deze arresten wordt de onderhandelingsfase in drie fasen onderverdeeld. In de eerste fase zijn partijen vrij om de onderhandelingen af te breken zonder dat zij over en weer gehouden zijn tot het betalen van schadevergoeding. In de tweede fase mogen partijen de onderhandelingen wel afbreken, maar dienen zij door de wederpartij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor hun rekening te nemen. De eindfase wordt gekenmerkt door het feit dat de onderhandelingen in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden als in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden aangemerkt. Deze uitzondering op de hoofdregel dat men vrij is om de onderhandelingen af te breken is dus gebaseerd op vertrouwensbescherming, namelijk het vertrouwen in de totstandkoming van de overeenkomst. In casu zijn de omstandigheden (sluiten van de ́eerste ́ en ́tweede ́ overeenkomst onder opschortende voorwaarde, voornemen van de Gemeente om per 1 augustus tot aanleg van de weg over te gaan, het feit dat de aanbesteding van de aanleg van de weg al heeft plaatsgevonden, het feit dat de Gemeente op de hoogte is van het belang van Jansens bij het verkrijgen van een geschikt perceel) zodanig dat het vertrouwen bij Jansens gerechtvaardigd is, dat er een ruilovereenkomst tot stand zal komen en dat afbreking van verdere onderhandelingen door de Gemeente Brunssum niet aanvaardbaar is. In casu valt goed te verdedigen dat Jansens ex artikel 6:103 BW een vordering tot dooronderhandelen kan instellen en tevens vergoeding van zijn gemaakte kosten (architect) kan vorderen. In casu ligt een vordering tot vergoeding van zijn positief contractsbelang, dat wil zeggen gederfde winst niet voor de hand. Het belang van Jansens ligt immers niet direct in geldelijk gewin maar in het verkrijgen van een perceel waarop een huis met bedrijfsruimte kan worden gebouwd.
- Is de door ́Alert ́ en Bert gesloten overeenkomst rechtsgeldig? Betrek bij uw antwoord het door ́Alert ́ gevoerde verweer. Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie.
Weliswaar leidt uitvoering van de overeenkomst tot strijd met de wet, doch Bert was hiervan niet op de hoogte en hoefde dat ook niet te zijn. Wil er sprake zijn van een ongeoorloofde strekking, dan is nodig dat beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst ongeoorloofde motieven hadden, of voorzagen dat bij de uitvoering van de overeenkomst de wet zou worden overtreden (vgl. het arrest Burgman-Aviolanda, leereenheid 5, tekstboek nr. 156).
Conclusie: de arbeidsovereenkomst is geldig en Bert kan gewoon betaling van zijn salaris vorderen.
NB: er is in dit geval geen sprake van een rechtshandeling in strijd met de wet in de zin van artikel 3:40, tweede lid, BW. Het Besluit Regeling particuliere beveiligingsorganisaties verbiedt namelijk niet het aangaan van een arbeidsovereenkomst, die ziet op het uitoefenen van beveiligingswerkzaamheden. Het is onjuist te stellen, dat er in het onderhavige geval geen sprake is van strijd met de wet in de zin van artikel 3:40, tweede lid, BW met het argument, dat er geen sprake is van een wet in formele zin. Voor de toepassing van artikel 3:40, tweede lid, BW wordt namelijk een dwingende wettelijke regeling, die afkomstig is van een lagere wetgever, aan wie de bevoegdheid tot het uitvaardigen van die regel is gedelegeerd met een wet in formele zin gelijkgesteld.
Ook is deze overeenkomst niet door haar inhoud nietig wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40, eerste lid, BW). De overeenkomst verplicht immers niet tot een prestatie die rechtstreeks in strijd is met de wet; slechts het uitoefenen van beveiligingswerkzaamheden zonder een door Gedeputeerde Staten verleende vergunning is in strijd met de wet. Evenmin kan worden gezegd dat de overeenkomst nietig is doordat haar strekking (art. 3:40, eerste lid, BW) in strijd met de goede zeden of de openbare orde is.
- Gesteld dat Alert BV over alle benodigde vergunningen beschikt en dat er al jaren sprake is van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tussen Alert en Bert Pennings. Bert heeft recht op beloning overeenkomstig de cao voor de beveiligingsbranche. Op verzoek van Alert wordt de arbeidsovereenkomst door de rechter op grond van ernstige ontwrichting van de arbeidsrelatie beëindigd. Aan Bert Pennings wordt ten laste van Alert een bedrag ter hoogte van vier jaar maal zijn laatste salaris toegekend. Pennings gaat vervolgens aan het rekenen en komt tot de bevinding dat hem de afgelopen drie jaar volgens de cao te weinig salaris is betaald. Hij vordert dat alsnog van Alert BV. Vaststaat dat de vordering van Pennings nog niet is verjaard.
Alert weigert te betalen en voert primair aan dat werknemer Pennings nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de berekening van zijn salaris, zodat hij, als zijn berekening al zou kloppen, stilzwijgend afstand heeft gedaan van wat hem boven het betaalde salaris volgens de cao toekwam.
Is deze opvatting van Alert BV juist?
Nee, afstand van recht (art. 6:160 BW) is vrijwillig verlies van recht door een overeenkomst (meerzijdige rechtshandeling) van de schuldeiser met de schuldenaar en vereist dus krachtens artikel 3:33 BW een op het doen van afstand gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Daarvan is hier geen sprake.
De verklaring hoeft niet uitdrukkelijk te worden gedaan. Zij kan ook stilzwijgend (art. 3:37 BW) door gedragingen worden geuit.
Uit het gedurende lange tijd niet protesteren van medewerker Pennings kan niet worden afgeleid dat hij afstand heeft gedaan van dat deel van het hem krachtens de cao toekomende loon dat hem niet werd betaald. Ook denkbaar en zelfs aannemelijk is dat hij niet wist dat hem te weinig loon werd uitbetaald en helemaal geen afstand van recht wilde doen. Het niet-protesteren is dan ook niet een ondubbelzinnige verklaring van afstand van recht.
- Gesteld dat (zonder daarmee een antwoord op vraag b te suggereren) Pennings geen afstand heeft gedaan van het verschil tussen het volgens de cao verschuldigde loon en hetgeen aan hem is uitbetaald.
Secondair stelt Alert dat Pennings geen recht meer heeft op het achterstallige loon nu hij al die jaren niet heeft geprotesteerd. Alert wijst er bovendien op dat zij in een financieel slechte positie zou komen te verkeren als zij niet alleen Pennings maar ook de andere werknemers overeenkomstig de cao van de afgelopen jaren zou moeten belonen en dat door een slechte financiële positie de overheidsvergunning in gevaar komt.
Heeft Pennings recht op betaling van wat hem te weinig aan salaris is betaald? Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie en een reactie op het verweer van Alert B.V.
Alert doet een beroep op het leerstuk van de rechtsverwerking, dat wil zeggen dat het beroep van Pennings op een hem toekomend recht, gelet op zijn eigen voorafgaande houding, als in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden beschouwd. De rechtsverwerking is dus een (artt. 6:2 jo 6:248, tweede lid, BW) bijzondere toepassing van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. In geval een beroep op rechtsverwerking wordt toegewezen verliest echter degene die bevoegd is zijn vordering aanhangig te maken zijn recht nog voordat de vordering is verjaard. Enkel tijdsverloop (zoals Alert in casu ten onrechte stelt) levert voor een beroep op rechtsverwerking geen toereikende grond op; er moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die het beroep rechtvaardigen. De Hoge Raad (Van den Bos-Provincial, leereenheid 11, tekstboek nr. 285) verlangt:
1) hetzij dat bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken. Nadeel is niet vereist, maar is een factor die met de andere omstandigheden dient te worden meegewogen. Daartegen pleit in casu dat beide partijen van de verkeerde berekening kennelijk niet op de hoogte waren, het beroep op vertrouwensbescherming van Alert stuit hierop af.
2) hetzij dat de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Nadeel is dan per definitie wel vereist. Nadeel kan allerlei vormen aannemen en bijvoorbeeld ook hierin bestaan dat de wederpartij de mogelijkheid is ontnomen om op de financiële gevolgen van een eventueel door haar verschuldigde prestatie te anticiperen. Op salarisverplichtingen op grond van de cao (behoort tot de normale bedrijfsuitoefening) moet door de werkgever natuurlijk altijd worden geanticipeerd.
Conclusie: in casu zijn beide criteria niet van toepassing zodat moet worden geoordeeld dat Alert zich ten opzichte van Pennings niet op rechtsverwerking kan beroepen.
- Kan A&C met succes door Govenaer worden aangesproken tot vergoeding van zijn schade? Geef bij de beantwoording van deze vraag tevens aan wat de grondslag zou kunnen zijn van een eventuele schadevergoedingsvordering van Govenaer.
Verwerk in uw antwoord relevante jurisprudentie en geef tevens aan de hand van relevante jurisprudentie een reactie op het verweer van A&C.
De zeventienjarige thuiswonende scholiere S is bezeten van mode en een groot bewonderaar van Govenaer. Zij koopt bij Govenaer een extravagante avondjurk voor € 1200. De jurk moet nog wat worden versteld, zodat wordt afgesproken dat S de jurk over een week kan komen ophalen. S doet een aanbetaling van 25%, de rest van de koopsom dient zij bij aflevering contant te voldoen. S ziet er voor haar leeftijd heel volwassen uit, zodat Govenaer meent met een meerderjarige van doen te hebben. Dat is ook niet zo verwonderlijk want S zal twee weken na het sluiten van de koopovereenkomst achttien jaar worden.
S heeft de koopsom met de inkomsten uit haar bijbaantje als modeverkoopster verdiend. De ouders laten de besteding van het door S verdiende geld aan haar over. Wanneer de ouders van S nog die avond van de koop horen, willen ze deze ongedaan maken, omdat het huns inziens om een buitensporige uitgave gaat.
De volgende ochtend belt moeder M dan ook gelijk naar Govenaer om de koop ongedaan te maken, erop wijzend dat S minderjarig is. Govenaer deelt haar mede dat er al veel werk aan het verstellen van de jurk is verzet en hij de koop niet ongedaan wil maken, omdat S een handtekening onder het koopcontract heeft gezet en hij er op mocht vertrouwen dat S ouder dan achttien jaar was en bovendien dat zij financieel in staat is de jurk te betalen, aangezien S (zoals zij hem heeft verteld) in een modewinkel werkt (verweer 1). Bovendien stelt hij dat een vernietiging altijd schriftelijk dient te geschieden (verweer 2).
Govenaer en A&C zijn in onderhandeling getreden over het sluiten van een overeenkomst. In deze pre-contractuele fase bestaat er tussen partijen een bijzondere door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding. Onderhandelende partijen zoals Govenaer en A&C zijn verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen (arrest Baris- Riezenkamp). Ieder van hen is vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn (o.a. arresten Plas-Valburg,VSH-Shell en CBB/JPO Projecten). In Plas-Valburg wordt de onderhandelingsfase in drie fasen onderverdeeld. In de eerste fase zijn partijen vrij om de onderhandelingen af te breken zonder dat zij over en weer gehouden zijn tot het betalen van schadevergoeding. In de tweede fase mogen partijen de onderhandelingen wel afbreken, maar dienen zij door de wederpartij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor hun rekening te nemen. De eindfase wordt gekenmerkt door het feit dat de onderhandelingen in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen onder de gegeven omstandigheden als in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden aangemerkt. Het afbreken van onderhandelingen in deze fase brengt mede de verplichting om het positief contractsbelang te vergoeden. Heersende leer is dat bij afgebroken onderhandelingen de redelijkheid en billijkheid de bron is waaruit de verbintenis voortvloeit.
Verdedigbaar is dat A&C gezien het bij Govenaer gewekte vertrouwen in het totstandkomen van een overeenkomst niet zo maar de onderhandelingen kan afbreken om vervolgens met Diener te contracteren. Daarvoor bevinden de onderhandelingen zich in een te vergevorderd stadium. Breekt A&C de onderhandelingen af, dan zal A&C in ieder geval de door Govenaer gemaakte kosten ( ́negatief belang ́) moeten vergoeden. Weliswaar heeft de HR in de arresten De Ruiterij-MBO-Ruiters en CBB/JPO Projecten gepreciseerd dat een gerechtvaardigd vertrouwen bij de onderhandelingspartner niet onder alle omstandigheden meebrengt dat het afbreken van onderhandelingen bij gewijzigde omstandigheden onaanvaardbaar is, maar de gewijzigde omstandigheden die een dergelijke ́teruggang ́ bewerkstelligen zullen dan wel min of meer objectief van karakter moeten zijn (zie tekstboek, nr. 80a). In casu is hiervan geen sprake, de gewijzigde omstandigheid is volledig subjectief, volledig bepaald door een koerswijziging van A&C. Het verweer van A&C is dan ook onjuist.
NB: ook verdedigbaar is dat in casu spra