4-proza/effecten Flashcards

1
Q

Welke vijf effecten beschrijft de auteur?

A
  1. Spanning
  2. Identificatie
  3. Ontroering
  4. Humor en ironie
  5. Samenhang

Gaat om de functie van de structuurelementen. Verhaalretorica = structuurelementen die specifiek effect oproepen.

p113/139

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe analyseer je spanning als retorisch procede?

A
  • Vragen oproepen bij lezer:
    1. Welke vragen worden opgeroepen? (NB: antwoord moet even op zich laten wachten)
    2. Hoe wordt de nieuwsgierigheid opgeroepen?
    3. Hoe volgen vraag en antwoord elkaar op?
  • Welke soort vragen worden opgeroepen? Wat is aard van de kennis waar lezer naar verlangt? (psych, feitelijk, identiteit, gedragsvorm, filosofisch?)

p116

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom roept discrepantie tussen verschafte beeld en het mogelijke beeld vragen op?
NB: let op informatieverdeling tussen lezer / focalisator / personage.

A

De informatie wordt gemanipuleerd.

  • Dreiging: onvolledig (personages weten meer dan focalisator; lezer weet meer dan personage dat focaliseert, over wat hem bedreigt)
  • Geheim: personage(s) weet meer dan lezer en houdt beeld als focalisator onvolledig
  • Raadsel: vraag waarop lezer noch personage of focalisator het antwoord kent (klassieke detective)

p139/118

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is spanning?

A

Vorm van nieuwgierigheid, gewekt door manipulatie van de informatie, waarbij vragen worden opgeroepen en onderhouden, terwijl beantwoording wordt uitgesteld.

Een dosering van informatie die op specifieke manier verdeeld is tussen
- personage
- focalisator
- lezer
Behoeft info wordt opgewekt door suggesties.
Onderhouden door herhalende suggesties en kleine beetjes informatie.
Vraag kan ook worden beantwoord terwijl volgende opkomt.
Mate waarin lezers spanning ervaren hangt niet alleen van deze tekstmanipulaties af.

p139/119

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is identificatie/empathie?

A

Inleving van de lezer in een personage of focalisatiepositie.

p139

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Brengt focalisatie door een personage automatisch identificatie mee?

A

Nee, focalisatie heeft wel een functie tav identificatie, maar functie is niet rechtstreeks verbonden met focalisatie.

p119

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kun je je identificeren met een personage/focalisator die je veracht/daden doet die je zelf nooit zou doen?

A

Ja, een afstandelijk oordeel verlet af en toe identificatie:

  • inzicht krijgen in angsten/denkwijzen
  • daden begrijpelijker
  • focalisatie door ‘ik’ toont wereld zoals hij die beleeft.

Ander beroep op identificatie:

  • herkenning, niet van exacte situatie, maar door
  • structuur van de situatie.

Herkenning wordt door de tekst opgewekt, niet vanzelf

  • heel veel detail/saai –> lezer verveelt zich net zo hard als personage (= identificatie)
  • focalisatie personage (haar frustratie/onbehagen/onzekerheid) = identificatie.

p122

p121

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Heeft de mate waarin de lezer verder wordt ingevoerd in de geschiedenis een grotere invloed op de identificatie dan op de herkenning van feitelijke, concrete situaties?

A

Ja, herkenning is meer het gevolg van identificatie (ipv oorzaak).

p122

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom is focalisatie zo’n belangrijk middel waarmee identificatie bewerkstelligd wordt?

A

Focalisatie door een personage leidt snel tot identificatie, maar niet altijd.
Kan ook met object van focalisatie.
Kan ook met standpunt dat niet aan een personage gebonden is.

p122

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee manieren van het aangaan van identificatie worden besproken?

A
  1. Autopathische identificatie: de uitgebeelde ander wordt herleid tot een op de lezer lijkende figuur, zodat lezer meent personage te herkennen. Toe-eigening: voelen met de ander mee via onszelf. ‘ik (lezer) sta niet alleen’
  2. Heteropathische identificatie: lezer treedt buiten zichzelf en leeft zich in uitgebeelde ander in, zodat lezer nieuwe ervaring opdoet, omdat iemand die heel anders is dan lezer –> wordt gezien als 1 vd belangrijkste krachten van literatuur.

Identificatie = opgaan in het lezen: nauwelijks van bewust, daarom moeilijk te analyseren.

p139/123

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ontroering lijkt op heteropathische identificatie. Wat is het verschil?

A

Persoonsgebondener dan spanning en identificatie.

p124

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is catharsis?

A

Proces van morele en psych reiniging, lezer (dmv heteropathische identificatie) vreest voor uitgebeelde ander en voelt medelijden met die ander; kan gevolgen voelen van een daad die hij/zij niet begaan heeft. Lezer en held leven samen naar een inzicht toe.

Door medeleven treedt loutering op, lezer leert er van. Loutering omdat spanning en identificatie samen komen.

(Poetica, Aristoteles: lezer krijgt kans gevoelens te ervaren die hij normaal gesproken niet zelf mee in aanraking komt)

p139/124/134

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is ontroering zo moeilijk bespreekbaar te maken?

A
  • ingrijpend omdat hele persoon er door geraakt wordt
  • raken kan door elk (onverwacht) element gebeuren (moreel, politiek, esthetisch, emotioneel)
  • kan door enkel element of door hele boek

Van Alphen: ‘intense lees-/kijkervaringen zijn momenten van zelfverlies die reflectie over of bewustzijn van die momenten juist onmogelijk maken’.

Zelfverlies dan een radicale vorm van ontroering die niet een vorm van schoonheidservaring is, maar het tegengestelde.

p125

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een sublieme ervaring?

A

Radicale vorm van ontroering, waarbij intense ontmoeting tussen tekst en lezer de grens tussen de een en de ander opheft/vervaagt.

(Romantiek: leeservaring die zowel welbehagen als onbehagen met zich meebrengt, plezier en verontrusting.
(Kant/Burke)

Schoonheid = kwaliteit van/in het object (heeft eigenschappen die als mooi aangewezen kunnen worden. Is essentialistische opvatting. Niet iedereen eens dat die eigenschappen IN object liggen ‘beauty is in the eye of the beholder’)

Ontroering (ook door schoonheid) = ervaring van het subject (niet: eigenschappen van het object).

p139/125

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is humor?

A

Een discrepantie waarvan de absurditeit tot lachen aanzet; moeilijk grijpbaar.
(Spot, ironie, sarcasme, woordspeling, combinatie filosofische reflectie icm alledaagse uitdrukkingen, eigennamen, onverwachte overgangen, ogenschijnlijk overbodige toegevoegde details).

Kleuren identiteit van verteller en wekken door komisch contrast de lachlust op.

p139/126/134

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke twee vooroordelen zijn er tav humor?

A
  1. ‘Humor is persoonlijk’: zolang we niet pretenderen alles over het onderwerp te kunnen zeggen of een humoristische ervaring te kunnen voorspellen, is er niets tegen een een poging enkele kunstgrepen die tot humor KUNNEN leiden, aan te geven.
  2. Humor tegenover ernst: sommige onderwerpen ongeschikt voor humor?

p127

18
Q

Wat is ironie?

A

Een vrijwel onhoudbaar contrast tussen wat gezegd wordt en wat betekend (= bedoeld) wordt. Is geen ‘vaag lacherig gevoel’.

Bijzondere vorm van humor (‘het soort grappen waarna het even stil is voordat men gaat lachen - en even snel vergaat het lachen je’).

Om ironie te interpreteren: aanwijzingen nodig (dubbele betekenis; overdrijving of understatement; omkering; context; intertekstualiteit; spreeksituatie; toon).

p128/139

19
Q

Welke drie vormen van ironie worden onderscheiden?

A
  1. Exclusieve ironie: Drijft de spot met anderen (prototypisch: socratische ironie = quasi-onnozele vragen stellen of onwetende focalisatiehouding aannemen –> pretentie bij ander belachelijk gemaakt. 18eS Fr verlichtingsfilosofen).
    Sarcasme: sterke vorm van excl ironie. ‘Bijtend’. Valt nauwelijks om te lachen. Multatuli.
  2. Inclusieve ironie: spot drijven met verteller zelf of plaatst deze zich in een groep die bespot wordt (romantische ironie) Kees van Kooten, Jeroen Brouwers, Maarten ‘t Hart
  3. Situationele/dramatische ironie: ongelijke verdeling van info tussen personages en lezer (zie ‘Spanning’). Niet altijd humoristisch (Oedipus).
    Oefentekst Kellendonk: dramatische ironie wordt versterkt door tekstuele aanwijzingen
    - zin met ironische situatie is uitzonderlijk lang en zelf ironisch van structuur
    - alle sensuele reactie van Mandaat worden achtereenvolgens uitgemeten
    - contrast tussen plezier en de onmiddellijke onthulling van de situatie die er een nachtmerrie van maakt.
    Ook: zelfironie/inclusieve ironie, want hoofdpersoon lijkt er niet zo zwaar aan te tillen.

p129/139/137

20
Q

Wat is een motief?

A

Interpretatieve noemer waar bepaalde concrete of abstracte elementen van een verhaal worden ondergebracht.
Veroorzaken samenhang in verhaal; opstapje naar interpretatie van verhaal als geheel.
Vallen de lezer op door veelvuldige herhaling.

Letterlijke herhaling: leidmotief (id als muziek). Let op titel.
Abstracter: semantische overeenkomsten

Tekstinterne motieven: betekenisdragende elementen binnen het verhaal
Tekstexterne motieven: duidt op een semantische eenheid uit het repertoire van cultuur-/literatuurgeschiedenis (bijbel, klass mythologie, film, muziek). Intertekstueel is zelfde.

Oefentekst Kellendonk: twee vergelijkbare situaties met motief ‘vrouw als verleidster’ (Eva). Ook ‘adder’ en ‘psst’ (slangengesis). Hertogin van Amalfi: ook een ongemakkelijke situatie, ic een clandestien huwelijk.

p139/131/137

20
Q

Wat is de sterke betekenis van ontroering?

A

Hier: een zeer sterke leeservaring, waarbij lezer zichzelf verliest, pijn lijdt door het kunstwerk.

p134