Werkwoorden 5de vervoeging Flashcards

1
Q

căpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

cēpī, captŭm
grijpen, nemen; innemen, bezetten; op zich nemen; veroveren; begrijpen, (be)vatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

accĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

accēpī, acceptŭm
aannemen, aanvaarden; opnemen; vernemen, goedkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

concĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

concēpī, conceptŭm
opnemen, opvangen; waarnemen; zich voorstellen; verwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

dēcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

dēcēpī, dēceptŭm
misleiden, bedriegen; ontgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

excĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

excēpī, exceptŭm
uitnemen, uitsluiten; bedingen; opvangen, opnemen, horen; aflossen; antwoorden, tegenwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

incĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

(incēpī), {coepī}
inceptŭm beginnen, aanvatten; beginnen te spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

intercĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

intercēpī, interceptŭm
opvangen, onderscheppen, wegnemen; wegkapen, ontrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

occĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

occēpī, occeptŭm
beginnen met, op zich nemen; aanvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

percĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

percēpī, perceptŭm
ontvangen, opvangen; waarnemen, voelen, begrijpen, vatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

praecĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

praecēpī, praeceptŭm
vooraf nemen; voorvoelen; voorschrijven, bevelen; onderwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rĕcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

rĕcēpī, rĕceptŭm
terugnemen, terughalen, terugtrekken; herwinnen; opnemen, ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

suscĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

suscēpī, susceptŭm
opnemen, aanvaarden; ondernemen; verdragen, erkennen; antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cŭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

cŭpīvī, cŭpītŭm
wensen, verlangen; begunstigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ēlĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

ēlĭcŭī, ēlĭcĭtŭm
tevoorschijn/naderbij lokken/brengen/halen; ontlokken, afdwingen; verlokken, prikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

fēcī, factŭm
doen, verrichten; maken, bouwen; veroorzaken, maken tot; (waard) achten, schatten; zich gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

adfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

adfēcī, adfectŭm
voorzien van; behandelen; stemmen; treffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

confĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

confēcī, confectŭm
vervaardigen, tot stand brengen; afmatten; doorbrengen; verspillen; afhandelen, afmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

dēfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

dēfēcī, dēfectŭm
afvallig/ontrouw worden; opraken, afnemen, ophouden; verminderen, verzwakken; in de steek laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

effĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

effēcī, effectŭm
tot stand brengen, teweegbrengen; vervaardigen; opbrengen; volbrengen, uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

infĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

infēcī, infectŭm
aanmaken; kleuren, doordrenken; bezoedelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

interfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

interfēcī, interfectŭm
afmaken, doden, vernietigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

offĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

offēcī, offectŭm
in de weg staan, hinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

perfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

perfēcī, perfectŭm
vervaardigen, voltooien, ten einde brengen; bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

praefĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

praefēcī, praefectŭm
aan het hoofd stellen van, aanstellen, benoemen tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

prōfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

prōfēcī, prōfectŭm
verder komen; vorderen; helpen, baten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

rĕfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

rĕfēcī, rĕfectŭm
herstellen; herkiezen; aanvullen; verkwikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

suffĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

suffēcī, suffectŭm
voldoende zijn, volstaan; standhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

pătĕfăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

pătĕfēcī, pătĕfactŭm
openen, openbaren, onthullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

sătisfăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

sătisfēcī, sătisfactŭm
voldoen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

fŏdĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

fōdī, fossŭm
graven; omspitten; doorboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

effŏdĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

effōdī, effossŭm
uitgraven; uitsteken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

fŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

fūgī, [fŭgĭtūrŭs]
vluchten, weglopen; ontsnappen; ontvluchten, mijden, schuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

aufŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

aufūgī, —
wegvluchten, mijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

confŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

confūgī, —
vluchten naar, zijn toevlucht nemen tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

diffŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

diffūgī, —
uit elkaar vluchten, zich verspreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

effŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

effūgī, —
ontvluchten, (ver)mijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

prōfŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

prōfūgī, —
(ont)vluchten

38
Q

rĕfŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

rĕfūgī, —
terugvluchten, ontvluchten, mijden

39
Q

grădī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, gressŭs sŭm
stappen, gaan

40
Q

aggrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, aggressŭs sŭm
naderen, zich wenden tot; aanvallen; beginnen, ondernemen

41
Q

congrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, congressŭs sŭm
samenkomen; treffen, slaags raken, strijden

42
Q

dīgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, dīgressŭs sŭm
weggaan, uiteengaan; afwijken

43
Q

ēgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, ēgressŭs sŭm
naar buiten komen; uitrukken; ontschepen; te buiten gaan

44
Q

ingrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, ingressŭs sŭm
binnentreden, binnengaan; betreden; aanvallen, oprukken; beginnen met

45
Q

prōgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, prōgressŭs sŭm
voortgaan, verder gaan; doorgaan, vorderen; toenemen

46
Q

rĕgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, rĕgressŭs sŭm
teruggaan; zich terugtrekken

47
Q

transgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, transgressŭs sŭm
oversteken; overschrijden

48
Q

iăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

iēcī, iactŭm
werpen, slingeren; neerwerpen, uitwerpen; opwerpen, oprichten; zich laten ontvallen

49
Q

abicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

abiēcī, abiectŭm
wegwerpen, neerwerpen; opgeven; ontmoedigen

50
Q

adicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

adiēcī, adiectŭm
werpen naar, richten op; toevoegen

51
Q

conicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

coniēcī, coniectŭm
bijeenwerpen; brengen naar; wenden, richten; gissen

52
Q

dēicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

dēiēcī, dēiectŭm
neerwerpen, omverwerpen; slopen; laten zakken; wegjagen, verdrijven; afwenden

53
Q

disicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

disiēcī, disiectŭm
verbrijzelen; uiteendrijven, verstrooien

54
Q

ēicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

ēiēcī, ēiectŭm
eruit gooien; uit-, wegwerpen; uitdrijven, verbannen; aanleggen; verwerpen

55
Q

inicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

iniēcī, iniectŭm
naar binnen werpen; opwekken; vermelden

56
Q

intericĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

interiēcī, interiectŭm
werpen/plaatsen/leggen/zetten/voegen tussen

57
Q

obicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

obiēcī, obiectŭm
voorwerpen, voorhouden; blootstellen; opwekken, inboezemen; verwijten, opwerpen

58
Q

prōicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

prōiēcī, prōiectŭm
toewerpen, neerwerpen; wegwerpen, wegjagen; versmaden, laten varen

59
Q

rĕicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

rĕiēcī, rĕiectŭm
terugwerpen; terugdringen; verwerpen, afwijzen; verwijzen naar

60
Q

subicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

subiēcī, subiectŭm
werpen onder; onderwerpen; opwerpen, toevoegen

61
Q

trāicĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

trāiēcī, trāiectŭm
werpen/brengen over; overzetten; oversteken

62
Q

īcĕrĕ, īcĭō/īcō, īcĭs

A

īcī, ictŭm
slaan, stoten, treffen

63
Q

mŏrī, mŏrĭŏr, -ĕrĭs

A

—, mortŭŭs sŭm [mŏrĭtūrŭs]
sterven, afsterven; wegsterven, vergaan, verdwijnen

64
Q

ēmŏrī, ēmŏrĭŏr, -ĕrĭs

A

— , ēmortŭŭs sŭm
(af)sterven, vergaan

65
Q

părĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

pĕpĕrī, partŭm [părĭtūrŭs]
baren, voortbrengen; uitdenken; verwerven, behalen; veroorzaken, verwekken

66
Q

pătī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, passŭs sŭm
lijden, dulden; verdragen, doorstaan; toestaan, toelaten

67
Q

perpĕtī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

—, perpessŭs sŭm
verdragen, doorstaan; dulden, gedogen

68
Q

quătĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

—, quassŭm
schudden, zwaaien; slaan, stoten; stukslaan; schokken

69
Q

concŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

concussī, concussŭm
doen trillen, schokken, angst aanjagen

70
Q

discŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

discussī, discussŭm
stukslaan, uiteenslaan; uiteenjagen, verdrijven; verijdelen

71
Q

excŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

excussī, excussŭm
afschudden; uitrukken, uitwerpen, uitdrijven; uitvorsen, nagaan

72
Q

incŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

incussī, incussŭm
aanstoten, slaan tegen; slingeren, werpen; aanjagen, inboezemen, veroorzaken

73
Q

percŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

percussī, percussŭm
doorboren; treffen, schokken; doden

74
Q

răpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

răpŭī, raptŭm
snel grijpen, afleggen, opnemen, veroveren; afnemen, wegrukken, ontrukken

75
Q

abrĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

abrĭpŭī, abreptŭm
wegrukken, wegsleuren; ontvoeren

76
Q

arrĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

arrĭpŭī, arreptŭm
vastgrijpen; naar zich toetrekken, beetpakken; overmannen; aangrijpen; arresteren

77
Q

corrĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

corrĭpŭī, correptŭm
vastgrijpen; overweldigen; meeslepen

78
Q

dīrĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

dīrĭpŭī, dīreptŭm
uiteenrukken; verwoesten; roven

79
Q

ērĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

ērĭpŭī, ēreptŭm
wegrukken, uittrekken; ontrukken, roven; redden, bevrijden

80
Q

surrĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

surrĭpŭī, surreptŭm
ontvreemden, stelen; wegnemen

81
Q

săpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

săpīvī/săpĭī, —
smaken naar; smaak hebben, verstandig/wijs zijn; begrijpen

82
Q

aspĭcĕrĕ / adspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

adspexī, adspectŭm
opmerken; bekijken, aanzien; terugzien

83
Q

circumspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

circumspexī, circumspectŭm
rondkijken; bekijken; overdenken, overleggen

84
Q

conspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

conspexī, conspectŭm
bekijken, aanschouwen; bemerken; begrijpen

85
Q

despĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

despexī, despectŭm
neerkijken op, minachten, versmaden

86
Q

dispĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

dispexī, dispectŭm
ontwaren; doorgronden

87
Q

inspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

inspexī, inspectŭm
inkijken, onderzoeken; inzien, begrijpen

88
Q

perspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

perspexī, perspectŭm
doorzien; onderzoeken; waarnemen; inzien

89
Q

prospĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

prospexī, prospectŭm
van ver zien, in de verte zien; uitkijken; zorgen voor

90
Q

respĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

respexī, respectŭm
omkijken, omzien; terugdenken aan, rekening houden met

91
Q

suspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

suspexī, suspectŭm
omhoogkijken naar, opkijken tegen; verdenken