Werkwoorden 5de vervoeging Flashcards
căpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
cēpī, captŭm
grijpen, nemen; innemen, bezetten; op zich nemen; veroveren; begrijpen, (be)vatten
accĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
accēpī, acceptŭm
aannemen, aanvaarden; opnemen; vernemen, goedkeuren
concĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
concēpī, conceptŭm
opnemen, opvangen; waarnemen; zich voorstellen; verwoorden
dēcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
dēcēpī, dēceptŭm
misleiden, bedriegen; ontgaan
excĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
excēpī, exceptŭm
uitnemen, uitsluiten; bedingen; opvangen, opnemen, horen; aflossen; antwoorden, tegenwerpen
incĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
(incēpī), {coepī}
inceptŭm beginnen, aanvatten; beginnen te spreken
intercĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
intercēpī, interceptŭm
opvangen, onderscheppen, wegnemen; wegkapen, ontrukken
occĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
occēpī, occeptŭm
beginnen met, op zich nemen; aanvangen
percĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
percēpī, perceptŭm
ontvangen, opvangen; waarnemen, voelen, begrijpen, vatten
praecĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
praecēpī, praeceptŭm
vooraf nemen; voorvoelen; voorschrijven, bevelen; onderwijzen
rĕcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
rĕcēpī, rĕceptŭm
terugnemen, terughalen, terugtrekken; herwinnen; opnemen, ontvangen
suscĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
suscēpī, susceptŭm
opnemen, aanvaarden; ondernemen; verdragen, erkennen; antwoorden
cŭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
cŭpīvī, cŭpītŭm
wensen, verlangen; begunstigen
ēlĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
ēlĭcŭī, ēlĭcĭtŭm
tevoorschijn/naderbij lokken/brengen/halen; ontlokken, afdwingen; verlokken, prikkelen
făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
fēcī, factŭm
doen, verrichten; maken, bouwen; veroorzaken, maken tot; (waard) achten, schatten; zich gedragen
adfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
adfēcī, adfectŭm
voorzien van; behandelen; stemmen; treffen
confĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
confēcī, confectŭm
vervaardigen, tot stand brengen; afmatten; doorbrengen; verspillen; afhandelen, afmaken
dēfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
dēfēcī, dēfectŭm
afvallig/ontrouw worden; opraken, afnemen, ophouden; verminderen, verzwakken; in de steek laten
effĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
effēcī, effectŭm
tot stand brengen, teweegbrengen; vervaardigen; opbrengen; volbrengen, uitvoeren
infĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
infēcī, infectŭm
aanmaken; kleuren, doordrenken; bezoedelen
interfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
interfēcī, interfectŭm
afmaken, doden, vernietigen
offĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
offēcī, offectŭm
in de weg staan, hinderen
perfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
perfēcī, perfectŭm
vervaardigen, voltooien, ten einde brengen; bereiken
praefĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
praefēcī, praefectŭm
aan het hoofd stellen van, aanstellen, benoemen tot
prōfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
prōfēcī, prōfectŭm
verder komen; vorderen; helpen, baten
rĕfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
rĕfēcī, rĕfectŭm
herstellen; herkiezen; aanvullen; verkwikken
suffĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
suffēcī, suffectŭm
voldoende zijn, volstaan; standhouden
pătĕfăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
pătĕfēcī, pătĕfactŭm
openen, openbaren, onthullen
sătisfăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
sătisfēcī, sătisfactŭm
voldoen aan
fŏdĕrĕ, -ĭō, -ĭs
fōdī, fossŭm
graven; omspitten; doorboren
effŏdĕrĕ, -ĭō, -ĭs
effōdī, effossŭm
uitgraven; uitsteken
fŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
fūgī, [fŭgĭtūrŭs]
vluchten, weglopen; ontsnappen; ontvluchten, mijden, schuwen
aufŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
aufūgī, —
wegvluchten, mijden
confŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
confūgī, —
vluchten naar, zijn toevlucht nemen tot
diffŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
diffūgī, —
uit elkaar vluchten, zich verspreiden
effŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
effūgī, —
ontvluchten, (ver)mijden