Substantieven 3de verbuiging - onzijdig Flashcards

1
Q

ăcĕr, ăcĕrĭs

A

esdoorn, ahorn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ăcūmĕn, -mĭnĭs

A

punt, spits; scherpzinnigheid, geestigheid; spitsvondigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aequŏr, aequŏrĭs

A

vlakte; grond; zeespiegel, zeewater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aes, aerĭs

A

koper, brons; trompet; geld, loon, soldij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

agmĕn, agmĭnĭs

A

troep, stoet; mars, colonne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

altārĭă, altārĭŭm

A

offerhaard; brandaltaar; altaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ănĭmăl, ănĭmālĭs

A

levend wezen, schepsel, dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

căcūmĕn, -mĭnĭs

A

spits, punt; top, kruin; toppunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cădāvĕr, -vĕrĭs

A

lijk, kreng, kadaver; (MV.) ruïnes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

căpŭt, căpĭtĭs

A

hoofd, kop; hoofdzaak, hoofdstuk; hoofdsom, kapitaal; uiterste, bron, oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

carmĕn, -mĭnĭs

A

gezang, lied; gedicht; toverspreuk, formule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

certāmĕn, -mĭnĭs

A

wedstrijd; wedijver; strijd, gevecht, slag; geschil, ruzie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cognōmĕn, -mĭnĭs

A

bijnaam; familienaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cŏr, cordĭs

A

hart; gemoed, gevoel, ziel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

corpŭs, corpŏrĭs

A

lichaam, lijf; persoon; lijk; schim; geheel; substantie, stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

crīmĕn, crīmĭnĭs

A

aanklacht, beschuldiging, verwijt; misdaad, schuld, vergrijp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

crūs, crūrĭs

A

onderbeen, scheenbeen; been, poot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

cŭbīlĕ, cŭbīlĭs

A

bed, huwelijksbed; nest, leger (van een dier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

culmĕn, culmĭnĭs

A

top, spits, punt; hoogtepunt; nok, dak; hoop, stapel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

dĕcŭs, dĕcŏrĭs

A

sieraad, glans; ornament; roem, eer, trots; heldendaad; deugd, waardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dēdĕcŭs, -dĕcŏrĭs

A

oneer, schande; schanddaad; ondeugd, het verdorvene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

discrīmĕn, -mĭnĭs

A

scheiding, grenslijn; onderscheid, verschil; beslissend ogenblik, keerpunt; gevaarlijke situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ĕbŭr, ĕbŏrĭs

A

ivoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

exemplăr, -plārĭs

A

voorbeeld, model; exemplaar; kopie, afschrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

făcĭnŭs, făcĭnŏrĭs

A

daad, handeling; misdaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

fār, farrĭs

A

spelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

fĕl, fellĭs

A

gal, galblaas; bitterheid, hatelijkheid; woede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

flūmĕn, flūmĭnĭs

A

stroom, rivier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

foedŭs, foedĕrĭs

A

verbond, verdrag; overeenkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

foenŭs, foenŏrĭs

A

rente; schuld; winst door hoge rente, woeker(praktijken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

fŏrāmĕn, -mĭnĭs

A

(boor)gat, opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

frīgŭs, frīgŏrĭs

A

koude; winterkou, vorst; koelte, koele ontvangst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

fulgŭr, fulgŭrĭs

A

bliksem, weerlicht; glans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

fulmĕn, fulmĭnĭs

A

bliksem(inslag); slag, verpletterende kracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

fūnŭs, fūnĕrĭs

A

begrafenis(plechtigheid), uitvaart, lijkstoet; lijk; dood, moord; ondergang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

gĕnŭs, gĕnĕrĭs

A

geboorte, afstamming, herkomst; geslacht, stam, familie; sekse, soort, ras; aard, manier, wijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

grāmĕn, -mĭnĭs

A

gras; plant, kruid

38
Q

guttŭr, guttŭrĭs

A

keel, strot

39
Q

iĕcŭr, iĕcŏrĭs

A

lever

40
Q

ĭnānĕ, ĭnānĭs

A

lege ruimte, luchtruim; (MV.) onbenulligheden

41
Q

inguĕn, inguĭnĭs

A

(MV.) onderlijf, lies(streek); schaamdelen

42
Q

insignĕ, insignĭs

A

teken, kenteken, ereteken; kenmerk, onderscheiding

43
Q

ĭtĕr, ĭtĭnĕrĭs

A

reis, tocht; dagreis, dagmars; vrije doortocht; weg, pad; wijze, middel; gang, verloop

44
Q

iūs, iūrĭs

A

recht, rechtspraak; (voor)recht, bevoegdheid, aanspraak; gerecht, rechtbank; saus, soep, jus

45
Q

lăc, lactĭs

A

melk

46
Q

lătŭs, lătĕrĭs

A

zijde, flank; naaste omgeving; (MV.) longen, heupen

47
Q

līmĕn, līmĭnĭs

A

drempel; huis; begin, grens

48
Q

lītŭs, lītŏrĭs

A

strand, kust; oever

49
Q

lūmĕn, lūmĭnĭs

A

licht, daglicht; lamp, kaars, fakkel; oog, blik; duidelijkheid; luister, sieraad

50
Q

mărĕ, mărĭs

A

zee

51
Q

marmŏr, -mŏrĭs

A

marmer(blok); marmeren kunstwerk/bouwwerk

52
Q

mĕdĭcāmĕn, -mĭnĭs

A

geneesmiddel, medicijn; pleister, zalf; gif(drank)

53
Q

mĕl, mellĭs

A

honing; lieflijkheid

54
Q

moenĭă, moenĭŭm

A

stadsmuren, bolwerk; burcht

55
Q

mūnŭs, mūnĕrĭs

A

taak, verplichting, last; functie, ambt, positie; gunst, geschenk, gift; offer; (MV.) spelen, volksfeest

56
Q

murmŭr, -mŭrĭs

A

gemompel, gefluister, gemor; gezoem, gebrul; geruis, gebulder

57
Q

nĕmŭs, nĕmŏrĭs

A

bos; gewijd woud

58
Q

nōmĕn, nōmĭnĭs

A

naam, benaming; geslacht(snaam); titel, woord; roem; aanleiding, reden; schuld, schuldenaar

59
Q

nūmĕn, nūmĭnĭs

A

goddelijke wil/macht, godheid; wil, gebod

60
Q

ōmĕn, ōmĭnĭs

A

(negatief) voorteken; gelukwens

61
Q

ŏnŭs, ŏnĕrĭs

A

last, lading, vracht; zwaarte, gewicht; bezwaar, probleem; belasting, schuldenlast

62
Q

ŏpŭs, ŏpĕrĭs

A

werk, arbeid; (ge)bouw; onderneming, moeite; literair werk

63
Q

ōs, ōrĭs

A

mond, bek, muil; (uit)spraak, taal; gelaat, uiterlijk; ingang, monding; hoofd, ogen, voorkant

64
Q

ŏs, ossĭs

A

bot, been; (MV.) geraamte; binnenste

65
Q

pectŭs, pectŏrĭs

A

borst; hart, ziel, gevoel; verstand, inzicht, geest; karakter

66
Q

pĕcŭs, pĕcŏrĭs

A

vee, kleinvee; dier; kudde; gespuis

67
Q

pignŭs, pignŏrĭs

A

(onder)pand; gijzelaar; waarborg, bewijs; (MV.) kinderen, verwanten

68
Q

pondŭs, pondĕrĭs

A

gewicht, massa; last; belang, waarde, aanzien; vastheid

69
Q

rētĕ, rētĭs

A

net

70
Q

rōbŭr, rōbŏrĭs

A

(winter)eik; eikenhout, hardhout; hardheid, stevigheid; kracht, sterkte; kern

71
Q

rūs, rūrĭs

A

platteland, veld; landgoed, grondbezit; boersheid

72
Q

sāl, sălĭs

A

zout; zeewater; smaak; geestigheid, slimheid, humor

73
Q

scĕlŭs, scĕlĕrĭs

A

misdaad; ramp; gemeenheid; misdadiger, schurk

74
Q

schēmă, -mătĭs

A

figuur, houding, positie, stand; kledij; retorische figuur

75
Q

sēmĕn, sēmĭnĭs

A

zaad; stam, geslacht; nakomeling, kind; kiem, oorsprong, bron

76
Q

sīdŭs, sīdĕrĭs

A

sterrenbeeld, gesternte; ster, planeet, komeet

77
Q

sulfŭr (sulpur), -ŭrĭs

A

zwavel

78
Q

tĕgĭmĕn, -mĭnĭs

A

bedekking, deken, omhulsel, kleed; beschutting, bescherming

79
Q

tempŭs, tempŏrĭs

A

tijd(stip), periode; juiste moment, gunstige tijd; toestand, omstandigheden; (MV.) slapen (van het hoofd)

80
Q

trĭbūnăl, -nālĭs

A

verhoging, platform, tribune

81
Q

tūs, tūrĭs

A

wierook

82
Q

ūbĕr, ūbĕrĭs

A

uier, speen; borst, tepel; vruchtbaarheid, overvloed

83
Q

ulcŭs, ulcĕrĭs

A

zweer, uitwas; wonde

84
Q

vās, vāsĭs

A

vaas, kan, beker

85
Q

vellŭs, vellĕrĭs

A

(afgeschoren) wol; (schapen)vel, (schapen)vacht

86
Q

vēr, vērĭs

A

lente, voorjaar

87
Q

vectīgăl, -gālĭs

A

belasting; (bron van) inkomsten

88
Q

verbĕr, -bĕrĭs

A

zweep; slag, stoot, klap; (MV.) zweepslagen, afranseling

89
Q

viscŭs, viscĕrĭs

A

vlees; (MV.) ingewanden; binnenste, kern; eigen vlees en bloed, eigen kinderen; binnenste

90
Q

vŏlūmĕn, -mĭnĭs

A

boekrol, boek, volume; manuscript

91
Q

vulnŭs, vulnĕrĭs

A

wonde, letsel; kwetsing, belediging; nederlaag; houw, slag, steek, snee