Substantieven 3de verbuiging - onzijdig Flashcards
ăcĕr, ăcĕrĭs
esdoorn, ahorn
ăcūmĕn, -mĭnĭs
punt, spits; scherpzinnigheid, geestigheid; spitsvondigheid
aequŏr, aequŏrĭs
vlakte; grond; zeespiegel, zeewater
aes, aerĭs
koper, brons; trompet; geld, loon, soldij
agmĕn, agmĭnĭs
troep, stoet; mars, colonne
altārĭă, altārĭŭm
offerhaard; brandaltaar; altaar
ănĭmăl, ănĭmālĭs
levend wezen, schepsel, dier
căcūmĕn, -mĭnĭs
spits, punt; top, kruin; toppunt
cădāvĕr, -vĕrĭs
lijk, kreng, kadaver; (MV.) ruïnes
căpŭt, căpĭtĭs
hoofd, kop; hoofdzaak, hoofdstuk; hoofdsom, kapitaal; uiterste, bron, oorsprong
carmĕn, -mĭnĭs
gezang, lied; gedicht; toverspreuk, formule
certāmĕn, -mĭnĭs
wedstrijd; wedijver; strijd, gevecht, slag; geschil, ruzie
cognōmĕn, -mĭnĭs
bijnaam; familienaam
cŏr, cordĭs
hart; gemoed, gevoel, ziel
corpŭs, corpŏrĭs
lichaam, lijf; persoon; lijk; schim; geheel; substantie, stof
crīmĕn, crīmĭnĭs
aanklacht, beschuldiging, verwijt; misdaad, schuld, vergrijp
crūs, crūrĭs
onderbeen, scheenbeen; been, poot
cŭbīlĕ, cŭbīlĭs
bed, huwelijksbed; nest, leger (van een dier)
culmĕn, culmĭnĭs
top, spits, punt; hoogtepunt; nok, dak; hoop, stapel
dĕcŭs, dĕcŏrĭs
sieraad, glans; ornament; roem, eer, trots; heldendaad; deugd, waardigheid
dēdĕcŭs, -dĕcŏrĭs
oneer, schande; schanddaad; ondeugd, het verdorvene
discrīmĕn, -mĭnĭs
scheiding, grenslijn; onderscheid, verschil; beslissend ogenblik, keerpunt; gevaarlijke situatie
ĕbŭr, ĕbŏrĭs
ivoor
exemplăr, -plārĭs
voorbeeld, model; exemplaar; kopie, afschrift
făcĭnŭs, făcĭnŏrĭs
daad, handeling; misdaad
fār, farrĭs
spelt
fĕl, fellĭs
gal, galblaas; bitterheid, hatelijkheid; woede
flūmĕn, flūmĭnĭs
stroom, rivier
foedŭs, foedĕrĭs
verbond, verdrag; overeenkomst
foenŭs, foenŏrĭs
rente; schuld; winst door hoge rente, woeker(praktijken)
fŏrāmĕn, -mĭnĭs
(boor)gat, opening
frīgŭs, frīgŏrĭs
koude; winterkou, vorst; koelte, koele ontvangst
fulgŭr, fulgŭrĭs
bliksem, weerlicht; glans
fulmĕn, fulmĭnĭs
bliksem(inslag); slag, verpletterende kracht
fūnŭs, fūnĕrĭs
begrafenis(plechtigheid), uitvaart, lijkstoet; lijk; dood, moord; ondergang
gĕnŭs, gĕnĕrĭs
geboorte, afstamming, herkomst; geslacht, stam, familie; sekse, soort, ras; aard, manier, wijze