Onregelmatige werkwoorden Flashcards
āiĕrĕ, āiō, ăĭs, ăĭt, āiunt
—, —
ja zeggen, bevestigen; zeggen, beweren
cĕdŏ, MV. cettĕ
geef hier; zeg op, laat horen; neem nou
coepissĕ
coepī {incĭpĭō}, coeptŭm
beginnen, begonnen zijn
essĕ, sŭm, ĕs
fŭī, — [fŭtūrŭs]
zijn, bestaan
ăbessĕ, -sŭm, -ĕs
āfŭī/abfŭī, — [āfŭtūrŭs]
afwezig zijn, ver weg zijn; niet deelnemen; verwijderd zijn; verschillen van
ădessĕ, -sŭm, -ĕs
adfŭī/affŭī, — [adfŭtūrŭs]
aanwezig zijn, er(bij) zijn, bijstaan, bijwonen, deelnemen; voorhanden zijn, op komst zijn
dĕessĕ, -sŭm, -ĕs
dēfŭī, — [dēfŭtūrŭs]
ontbreken, afwezig zijn; in de steek laten, prijsgeven, nalaten
ĭnessĕ, -sŭm, -ĕs
infŭī, — [infŭtūrŭs]
zijn in/op/bij; erin zijn, liggen in, schuilen in
intĕressĕ, -sŭm, -ĕs
interfŭī, — [interfŭtūrŭs]
ertussen liggen; verschillen; bijwonen, erbij zijn; (onpers.) het is van belang, het doet ertoe
ŏbessĕ, -sŭm, -ĕs
obfŭī, — [obfŭtūrŭs]
nadelig zijn, schaden
possĕ, possŭm, pŏtĕs
pŏtŭī, —
kunnen, in staat zijn; mogen; mogelijk zijn; vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
praeessĕ, -sŭm, -ĕs
praefŭī, — [praefŭtūrŭs]
aan het hoofd staan, leiden, besturen; voor (ogen) staan
prōdessĕ, prōsŭm, prōdĕs
prōfŭī, — [prōfŭtūrŭs]
nuttig zijn, baten, voordelig zijn
sŭbessĕ, -sŭm, -ĕs
—, —
zijn/liggen onder; verborgen zijn achter; dichtbij zijn; nabij/op komst zijn
sŭpĕressĕ, -sŭm, -ĕs
sŭperfŭī, — [sŭperfŭtūrŭs]
over zijn, overblijven, resteren; in overvloed zijn, toereikend zijn
ferrĕ, fĕrō, fers, fert
tŭlī, lātŭm
dragen, voeren; voortbrengen; (rond)vertellen, beweren; prijzen; verdragen, dulden; behalen, verkrijgen; wegdragen; (sē ferrĕ) zich haasten, ijlen
afferrĕ / adferrĕ, -fĕrō, -fers
attŭlī, allātŭm
aanbrengen, meebrengen, overbrengen; toevoegen; veroorzaken, bijdragen; aanvoeren, naar voren brengen
antĕferrĕ, -fĕrō, -fers
antĕtŭlī, antĕlātŭm
voor iemand uitdragen; verkiezen
auferrĕ, -fĕrō, -fers
abstŭlī, ablātŭm
wegdragen, wegbrengen; meesleuren, meeslepen; wegrukken, wegnemen; verkrijgen, afdwingen
circumferrĕ, -fĕrō, -fers
circumtŭlī, circumlātŭm
laten rondgaan, verspreiden
conferrĕ, -fĕrō, -fers
contŭlī, collātŭm
samenbrengen, verzamelen; samenvoegen, verenigen; tegenover elkaar stellen; vergelijken; brengen naar; toeschrijven aan; (sē conferrĕ) zich begeven
dēferrĕ, -fĕrō, -fers
dētŭlī, dēlātŭm
naar beneden dragen, (weg)brengen, verplaatsen; overbrengen; aanklagen, overdragen; opdragen
differrĕ, -fĕrō, -fers
distŭlī, dīlātŭm
verspreiden, verbreiden; uitstellen, verschuiven; verwijzen
differrĕ, -fĕrō, -fers
—, —
verschillen, zich onderscheiden
efferrĕ, -fĕrō, -fers
extŭlī, ēlātŭm
naar buiten dragen, brengen; tevoorschijn brengen, voortbrengen; uiten, laten horen; ten grave dragen; optillen, opheffen, verheffen; trots maken; roemen