Onregelmatige werkwoorden Flashcards

1
Q

āiĕrĕ, āiō, ăĭs, ăĭt, āiunt

A

—, —
ja zeggen, bevestigen; zeggen, beweren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cĕdŏ, MV. cettĕ

A

geef hier; zeg op, laat horen; neem nou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

coepissĕ

A

coepī {incĭpĭō}, coeptŭm
beginnen, begonnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

essĕ, sŭm, ĕs

A

fŭī, — [fŭtūrŭs]
zijn, bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ăbessĕ, -sŭm, -ĕs

A

āfŭī/abfŭī, — [āfŭtūrŭs]
afwezig zijn, ver weg zijn; niet deelnemen; verwijderd zijn; verschillen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ădessĕ, -sŭm, -ĕs

A

adfŭī/affŭī, — [adfŭtūrŭs]
aanwezig zijn, er(bij) zijn, bijstaan, bijwonen, deelnemen; voorhanden zijn, op komst zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dĕessĕ, -sŭm, -ĕs

A

dēfŭī, — [dēfŭtūrŭs]
ontbreken, afwezig zijn; in de steek laten, prijsgeven, nalaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ĭnessĕ, -sŭm, -ĕs

A

infŭī, — [infŭtūrŭs]
zijn in/op/bij; erin zijn, liggen in, schuilen in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

intĕressĕ, -sŭm, -ĕs

A

interfŭī, — [interfŭtūrŭs]
ertussen liggen; verschillen; bijwonen, erbij zijn; (onpers.) het is van belang, het doet ertoe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ŏbessĕ, -sŭm, -ĕs

A

obfŭī, — [obfŭtūrŭs]
nadelig zijn, schaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

possĕ, possŭm, pŏtĕs

A

pŏtŭī, —
kunnen, in staat zijn; mogen; mogelijk zijn; vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

praeessĕ, -sŭm, -ĕs

A

praefŭī, — [praefŭtūrŭs]
aan het hoofd staan, leiden, besturen; voor (ogen) staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

prōdessĕ, prōsŭm, prōdĕs

A

prōfŭī, — [prōfŭtūrŭs]
nuttig zijn, baten, voordelig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sŭbessĕ, -sŭm, -ĕs

A

—, —
zijn/liggen onder; verborgen zijn achter; dichtbij zijn; nabij/op komst zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sŭpĕressĕ, -sŭm, -ĕs

A

sŭperfŭī, — [sŭperfŭtūrŭs]
over zijn, overblijven, resteren; in overvloed zijn, toereikend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ferrĕ, fĕrō, fers, fert

A

tŭlī, lātŭm
dragen, voeren; voortbrengen; (rond)vertellen, beweren; prijzen; verdragen, dulden; behalen, verkrijgen; wegdragen; (sē ferrĕ) zich haasten, ijlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

afferrĕ / adferrĕ, -fĕrō, -fers

A

attŭlī, allātŭm
aanbrengen, meebrengen, overbrengen; toevoegen; veroorzaken, bijdragen; aanvoeren, naar voren brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

antĕferrĕ, -fĕrō, -fers

A

antĕtŭlī, antĕlātŭm
voor iemand uitdragen; verkiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

auferrĕ, -fĕrō, -fers

A

abstŭlī, ablātŭm
wegdragen, wegbrengen; meesleuren, meeslepen; wegrukken, wegnemen; verkrijgen, afdwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

circumferrĕ, -fĕrō, -fers

A

circumtŭlī, circumlātŭm
laten rondgaan, verspreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

conferrĕ, -fĕrō, -fers

A

contŭlī, collātŭm
samenbrengen, verzamelen; samenvoegen, verenigen; tegenover elkaar stellen; vergelijken; brengen naar; toeschrijven aan; (sē conferrĕ) zich begeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dēferrĕ, -fĕrō, -fers

A

dētŭlī, dēlātŭm
naar beneden dragen, (weg)brengen, verplaatsen; overbrengen; aanklagen, overdragen; opdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

differrĕ, -fĕrō, -fers

A

distŭlī, dīlātŭm
verspreiden, verbreiden; uitstellen, verschuiven; verwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

differrĕ, -fĕrō, -fers

A

—, —
verschillen, zich onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
efferrĕ, -fĕrō, -fers
extŭlī, ēlātŭm naar buiten dragen, brengen; tevoorschijn brengen, voortbrengen; uiten, laten horen; ten grave dragen; optillen, opheffen, verheffen; trots maken; roemen
26
inferrĕ, -fĕrō, -fers
intŭlī, illātŭm naar binnen brengen/dragen/werpen; aandoen, veroorzaken; naar voren brengen, uiten; (sē inferrĕ) zich storten, begeven, haasten
27
offerrĕ, -fĕrō, -fers
obtŭlī, oblātŭm voorhouden, tonen; aanbieden, aanreiken; blootstellen aan; bezorgen, verlenen, aandoen; (sē offerrĕ) zich aanbieden, zich voordoen
28
perferrĕ, -fĕrō, -fers
pertŭlī, perlātŭm overbrengen, brengen/dragen naar; volbrengen; berichten, melden; verdragen, uithouden
29
praeferrĕ, -fĕrō, -fers
praetŭlī, praelātŭm voor zich uitdragen; vertonen; verkiezen
30
prōferrĕ, -fĕrō, -fers
prōtŭlī, prōlātŭm tevoorschijn halen, tonen, laten zien; onthullen, bekendmaken, noemen; verder brengen; vergroten, verlengen; verdagen, uitstellen
31
rĕferrĕ, -fĕrō, -fers
rettŭlī, rĕlātŭm terugbrengen, terugdragen, teruggeven; terugtrekken; terugvoeren op; melden; voorleggen; herhalen
32
rēferrĕ, rēfert
rētŭlĭt, — van belang zijn, eropaan komen
33
sufferrĕ, -fĕrō, -fers
sustŭlī, sublātŭm verdragen, uithouden, dulden
34
transferrĕ, -fĕrō, -fers
transtŭlī, translātŭm overbrengen, langs dragen; verplaatsen; overdragen, overschrijven; vertalen; verschuiven, uitstellen
35
fĭĕrī, fīō, fīs
—, factŭs sŭm worden, ontstaan; gebeuren; gemaakt/gedaan worden; benoemd/gekozen worden tot; geschat worden
36
inquăm, inquĭs, inquĭt
inquĭt, — zeggen; antwoorden, reageren; herhalen, beklemtonen
37
īrĕ, ĕō, īs
īvī/ĭī, ĭtŭm gaan; rijden, varen; komen
38
ăbīrĕ, -ĕō, -īs
ăbīvī/-ĭī, ăbĭtŭm weggaan, vertrekken; vergaan, heengaan
39
ădīrĕ, -ĕō, -īs
ădīvī/-ĭī, ădĭtŭm gaan naar, naderen; opzoeken, bezoeken
40
ambīrĕ, -ĭō, -īs
ambīvī/-ĭī, ambītŭm gaan rondom; omsluiten; zich wenden tot
41
antĕīrĕ, -ĕō, -īs
antĕīvī/-ĭī, antĕĭtŭm voorafgaan; overtreffen
42
circŭ(m)īrĕ, -ĕō, -īs
circŭmīvī/-ĭī, circŭmĭtŭm gaan rond; omgeven; rondgaan
43
cŏīrĕ, -ĕō, -īs
cŏīvī/-ĭī, cŏĭtŭm samenkomen; zich verenigen
44
exīrĕ, -ĕō, -īs
exīvī/-ĭī, exĭtŭm gaan uit, weggaan, vertrekken; ontstaan, aflopen; overschrijden; ontkomen aan
45
ĭnīrĕ, -ĕō, -īs
ĭnīvī/-ĭī, ĭnĭtŭm binnengaan, betreden; op zich nemen, aangaan
46
intĕrīrĕ, -ĕō, -īs
intĕrīvī/-ĭī, intĕrĭtŭm ondergaan, omkomen; verdwijnen
47
intrŏīrĕ, -ĕō, -īs
intrŏīvī/-ĭī, intrŏĭtŭm binnengaan, ingaan; binnentrekken
48
ŏbīrĕ, -ĕō, -īs
ŏbīvī/-ĭī, ŏbĭtŭm gaan naar, tegemoet gaan; bezoeken; bekijken; ondernemen; heengaan, sterven
49
pĕrīrĕ, -ĕō, -īs
pĕrīvī/-ĭī, — [pĕrĭtūrŭs] verloren gaan, verdwijnen; omkomen, sterven
50
dēpĕrīrĕ, -ĕō, -īs
dēpĕrīvī/-ĭī, — [dēpĕrĭtūrŭs] te gronde gaan, verloren gaan; omkomen
51
praetĕrīrĕ, -ĕō, -īs
praetĕrīvī/-ĭī, praetĕrĭtŭm voorbijgaan, langsgaan, passeren; verstrijken
52
prōdīrĕ, -ĕō, -īs
prōdīvī/-ĭī, prōdĭtŭm naar voren komen, optreden; tevoorschijn komen; voortgaan, oprukken
53
rĕdīrĕ, -ĕō, -īs
rĕdīvī/-ĭī, rĕdĭtŭm teruggaan, terugkeren; binnenkomen, ontstaan; toevallen aan; uitlopen op
54
sŭbīrĕ, -ĕō, -īs
sŭbīvī/-ĭī, sŭbĭtŭm gaan/komen onder; op zich nemen; ondergaan; naar boven gaan, naderen, dichterbij komen, opvolgen; voor de geest komen
55
transīrĕ, -ĕō, -īs
transīvī/-ĭī, transĭtŭm overgaan, overlopen; voorbijgaan; oversteken, gaan door; overschrijden; doorbrengen
56
quīrĕ, -ĕō, -īs
quīvī/-ĭī, (quĭtŭm) kunnen, in staat zijn
57
nĕquīrĕ, -ĕō, -īs
nĕquīvī/-ĭī, (nĕquĭtŭm) niet kunnen, niet in staat zijn
58
vēnīrĕ, -ĕō, -īs
vēnĭī, — verkocht worden
59
mĕmĭnissĕ
mĕmĭnī, — zich herinneren, denken aan; eraan denken om
60
ōdissĕ
ōdī, — [ōsūrŭs] haten, een afkeer hebben van
61
quaesō, quaesŭmŭs
—, — alstublieft
62
vellĕ, vŏlō, vīs
vŏlŭī, — willen, wensen, verlangen; besluiten, beslissen, beweren, menen; prefereren; betekenen
63
mallĕ, mālō, māvīs
mālŭī, — liever willen, verkiezen; liever gunnen
64
nollĕ, nōlō, nōn vīs
nōlŭī, — niet willen; niet gunstig gezind zijn