Werkwoorden 2de vervoeging Flashcards

1
Q

acērĕ, -ĕō, -ēs

A

ăcŭī, —
scherp zijn, zuur zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

arcērĕ, -ĕō, -ēs

A

arcŭī, —
insluiten; afweren, afhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cŏercērĕ, -ĕō, -ēs

A

cŏercŭī, cŏercĭtŭm
insluiten, bijeenhouden; bedwingen; bestraffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

exercērĕ, -ĕō, -ēs

A

exercŭī, exercĭtŭm
bezighouden, afmatten; kwellen, plagen; oefenen, drillen; uitoefenen, beoefenen; bewerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ardērĕ, -ĕō, -ēs

A

arsī, — [arsūrŭs]
branden, in brand staan; gloeien, glanzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ārērĕ, -ĕō, -ēs

A

ārŭī, —
droog zijn, dor zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

audērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, ausŭs sŭm
durven, wagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

augērĕ, -ĕō, -ēs

A

auxī, auctŭm
vermeerderen, doen groeien, vergroten, versterken; vereren, overladen met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ăvērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
verlangen naar; begeren; het wel stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

călērĕ, -ĕō, -ēs

A

călŭī, — [călĭtūrŭs]
warm zijn, heet zijn; gloeien, ontvlamd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

callērĕ, -ĕō, -ēs

A

callŭī, —
eelt hebben; ervaren zijn, goed kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

candērĕ, -ĕō, -ēs

A

candŭī, —
glanzend wit zijn; gloeiend heet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cărērĕ, -ĕō, -ēs

A

cărŭī, — [cărĭtūrŭs]
vrij zijn van; mijden; ontberen, missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

căvērĕ, -ĕō, -ēs

A

cāvī, — cautŭm
oppassen voor, zich hoeden voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

censērĕ, -ĕō, -ēs

A

censŭī, censŭm
schatten; menen, aanraden, voorstellen; besluiten, verordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cĭērĕ, -ĕō, -ēs

A

cīvī, cĭtŭm
in beweging brengen, opwekken; oproepen, ontbieden; teweegbrengen, veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

concĭērĕ, -ĕō, -ēs

A

concīvī, concĭtŭm
bijeenbrengen, verzamelen, op de been brengen; aanzetten; opruien, ophitsen; veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

dĕcērĕ, dĕcĕt

A

dĕcŭĭt, —
betamen, passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dēdĕcērĕ, dēdĕcĕt

A

dēdĕcŭĭt, —
niet betamen, niet passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

dēlērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēlēvī, dēlētŭm
vernielen, vernietigen, verwoesten; uitwissen, verdelgen; schrappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dŏcērĕ, -ĕō, -ēs

A

dŏcŭī, doctŭm
aanleren, onderwijzen; uiteenzetten, onderrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dŏlērĕ, -ĕō, -ēs

A

dŏlŭī, — [dŏlĭtūrŭs]
pijn doen; pijn hebben; bedroefd zijn, (be)treuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ĕgērĕ, -ĕō, -ēs

A

ĕgŭī, —
gebrek hebben aan, nodig hebben; arm zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

indĭgērĕ, -ĕō, -ēs

A

indĭgŭī, —
gebrek hebben aan, nodig hebben; erg missen, verlangen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

fătērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

—, fassŭs sŭm
bekennen, toegeven; laten blijken, tonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

confĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

—, confessŭs sŭm
bekennen, toegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

prōfĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

—, prōfessŭs sŭm
openlijk verklaren; melden; belijden, beloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

făvērĕ, -ĕō, -ēs

A

fāvī, fautŭm
genegen/gunstig gezind zijn, begunstigen; toejuichen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

fervērĕ, -ĕō, -ēs

A

ferbŭī, —
zieden, koken, gloeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

flērĕ, -ĕō, -ēs

A

flēvī, flētŭm
huilen, wenen; bewenen, betreuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

dēflērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēflēvī, dēflētŭm
bewenen, betreuren; wenend vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

flōrērĕ, -ĕō, -ēs

A

flōrŭī, —
in bloei staan, bloeien; in aanzien staan, floreren; rijk zijn aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

fŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

fōvī, fōtŭm
(ver)warmen, warm houden; begunstigen, bevorderen, koesteren; verplegen, verzorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

frīgērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
koud/verstijfd/bevroren zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

frondērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
loof hebben, groen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

fulgērĕ, -ĕō, -ēs

A

fulsī, —
bliksemen; schitteren, blinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

gaudērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, gāvīsŭs sŭm zich verheugen, blij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

hăbērĕ, -ĕō, -ēs

A

hăbŭī, hăbĭtŭm
(bij zich) hebben, houden, dragen; houden voor, beschouwen als; (se) gesteld zijn, ervoor staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

ădhĭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

ădhĭbŭī, ădhĭbĭtŭm
aanwenden, gebruiken; richten op; erbij halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

cŏhĭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

cŏhĭbŭī, cŏhĭbĭtŭm
samenhouden, omsluiten; bedwingen, beteugelen; afweren, weghouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

exhĭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

exhĭbŭī, exhĭbĭtŭm
aanreiken, vertonen; (be)tonen, aanbieden, aan het licht brengen; veroorzaken, verschaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

ĭnhĭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

ĭnhĭbŭī, ĭnhĭbĭtŭm
tegenhouden, verhinderen; aanwenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

pĕrhĭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

pĕrhĭbŭī, pĕrhĭbĭtŭm
volhouden, zeggen, beweren, vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

prōhĭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

prōhĭbŭī, prōhĭbĭtŭm
afhouden, verhinderen, tegenhouden; beschutten tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

dēbērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēbŭī, dēbĭtŭm
verschuldigd zijn; schulden hebben; moeten, verplicht zijn; (niet) hoeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

praebērĕ, -ĕō, -ēs

A

praebŭī, praebĭtŭm
aanreiken, aanbieden; verschaffen; tonen, betuigen; veroorzaken, teweegbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

haerērĕ, -ĕō, -ēs

A

haesī, haesŭm
vastzitten, blijven steken, stokken; in de buurt blijven van; weifelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

ădhaerērĕ, -ĕō, -ēs

A

ădhaesī, ădhaesŭm
vasthangen, kleven; zich vastklampen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

cŏhaerērĕ, -ĕō, -ēs

A

cŏhaesī, cŏhaesŭm
samenhangen, verbonden zijn; standhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

ĭnhaerērĕ, -ĕō, -ēs

A

ĭnhaesī, ĭnhaesŭm
vastzitten aan; gehecht zijn aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

hĕbērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, — bot zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

horrērĕ, -ĕō, -ēs

A

horrŭī, —
stijf staan, omhoog staan; er ruw uitzien; huiveren, beven, huiveren voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

ăbhorrērĕ, -ĕō, -ēs

A

ăbhorrŭī, —
terugdeinzen voor, verafschuwen; afwijken van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

iăcērĕ, -ĕō, -ēs

A

iăcŭī, —
liggen, rusten; gelegen zijn; gesneuveld zijn; verzonken zijn; machteloos/ziek zijn; in puin liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

indulgērĕ, -ĕō, -ēs

A

indulsī, indultŭm
inschikkelijk zijn, begunstigen; zich overgeven aan; verzorgen; inwilligen, toestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

iŭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

iussī, iussŭm
bevelen; verordenen, voorschrijven; aannemen; verkiezen, benoemen tot; vragen, verzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

languērĕ, -ĕō, -ēs

A

langŭī, —
mat/slap/moe zijn; kwijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

lătērĕ, -ĕō, -ēs

A

lătŭī, —
verborgen zijn, zich schuil houden; geborgen/veilig zijn; onbekend blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

lĭbērĕ, lĭbĕt (lŭbĕt)

A

lĭbŭĭt, lĭbĭtŭm est
aanstaan, believen, behagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

lĭcērĕ, lĭcĕt

A

lĭcŭĭt, lĭcĭtŭm est
geoorloofd zijn, vrij staan, toegestaan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

lĭcērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

—, lĭcĭtŭs sŭm
(tijdens een veiling) bieden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

pollĭcērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

—, pollĭcĭtŭs sŭm
bieden; beloven, toezeggen, aanbieden; garanderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

lĭquērĕ, -ĕō, -ēs

A

lĭcŭī/lĭquī, —
vloeibaar zijn, helder zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

līvērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
loodkleurig, blauwgrijs, grauw zijn; jaloers zijn, benijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

lūcērĕ, -ĕō, -ēs

A

luxī, —
schitteren, oplichten; opvallen, duidelijk zijn

66
Q

lūgērĕ, -ĕō, -ēs

A

luxī, luctŭm
rouwen, treuren, betreuren

67
Q

mădērĕ, -ĕō, -ēs

A

mădŭī, —
doornat zijn; dronken zijn

68
Q

maerērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
treuren, bedroefd zijn, betreuren

69
Q

mănērĕ, -ĕō, -ēs

A

mansī, mansŭm
blijven, verblijven; blijven bestaan, voortduren; volharden, wachten op; te wachten staan

70
Q

permănērĕ, -ĕō, -ēs

A

permansī, permansŭm
blijven; voortduren, voortbestaan; volharden

71
Q

rĕmănērĕ, -ĕō, -ēs

A

rĕmansī, rĕmansŭm
achterblijven; overblijven

72
Q

marcērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
slap/zwak zijn; verwelkt zijn

73
Q

mĕdērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

{sānāvī}, —
genezen; helpen, verhelpen

74
Q

mĕrērĕ, -ĕō, -ēs
mĕrērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

mĕrŭī, mĕrĭtŭm
—, mĕrĭtŭs sŭm
verdienen, verwerven; schuldig zijn aan; zich verdienstelijk maken

75
Q

ēmĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

ēmĭnŭī, —
uitsteken; uitblinken

76
Q

immĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
hangen boven; dreigend nabij zijn, bedreigen

77
Q

miscērĕ, -ĕō, -ēs

A

miscŭī, mixtŭm
mengen, vermengen; verenigen, samenvoegen; mengend bereiden, brouwen; verwarren, beroeren

78
Q

admiscērĕ, -ĕō, -ēs

A

admiscŭī, admixtŭm
mengen bij, vermengen; toevoegen

79
Q

immiscērĕ, -ĕō, -ēs

A

immiscŭī, immixtŭm
mengen in

80
Q

permiscērĕ, -ĕō, -ēs

A

permiscŭī, permixtŭm
vermengen, doormengen; verbinden; overhoophalen

81
Q

mĭsĕrērĕ, -ĕō, -ēs
mĭsĕrērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

mĭsĕrŭī, mĭsĕrĭtŭm
—, mĭsĕrĭtŭs sŭm
medelijden hebben met, beklagen

82
Q

mŏnērĕ, -ĕō, -ēs

A

mŏnŭī, mŏnĭtŭm
herinneren aan; aansporen, aanraden; waarschuwen, afraden; aankondigen, voorspellen

83
Q

admŏnērĕ, -ĕō, -ēs

A

admŏnŭī, admŏnĭtŭm
herinneren aan; aanmanen; waarschuwen; terechtwijzen

84
Q

mordērĕ, -ĕō, -ēs

A

mŏmordī, morsŭm
bijten, knagen, wegvreten; krenken, grieven

85
Q

mŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

mōvī, mōtŭm
(voort)bewegen; verwijderen, verjagen, verdringen; overhalen, beïnvloeden; indruk maken, ontroeren, inspireren, veranderen; teweegbrengen

86
Q

admŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

admōvī, admōtŭm
dichterbij brengen, erbij halen; richten op

87
Q

āmŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

āmōvī, āmōtŭm
wegbrengen, verwijderen

88
Q

commŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

commōvī, commōtŭm
in beweging brengen; sterk bewegen, aangrijpen, ontroeren, schokken, irriteren, verontrusten

89
Q

dēmŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēmōvī, dēmōtŭm
verdrijven

90
Q

permŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

permōvī, permōtŭm
bewegen, aanzetten; beroeren, verontrusten, schokken

91
Q

prōmŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

prōmōvī, prōmōtŭm
vooruitschuiven, -zetten; uitbreiden; bevorderen; vorderen, vooruitgaan

92
Q

rĕmŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

rĕmōvī, rĕmōtŭm
wegnemen, verwijderen, opruimen; uitsluiten

93
Q

submŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

submōvī, submōtŭm
verdrijven, terugdringen

94
Q

mulcērĕ, -ĕō, -ēs

A

mulsī, mulsŭm
aaien, strelen, aanraken; kalmeren, bedaren, bekoren

95
Q

permulcērĕ, -ĕō, -ēs

A

permulsī, permulsŭm
strelen, strijken; betasten; liefkozen; kalmeren, sussen

96
Q

mulgērĕ, -ĕō, -ēs

A

mulsī, mulctŭm
melken

97
Q

nĭtērĕ, -ĕō, -ēs

A

nĭtŭī, —
glanzen, schitteren; uitblinken; gedijen

98
Q

nŏcērĕ, -ĕō, -ēs

A

nŏcŭī, nŏcĭtŭm
schaden; hinderlijk zijn; afbreuk doen aan

99
Q

ŏlērĕ, -ĕō, -ēs

A

ŏlŭī, —
ruiken naar; duiden op

100
Q

ăbŏlērĕ, -ĕō, -ēs

A

ăbŏlēvī, ăbŏlĭtŭm
vernietigen; afschaffen, uitwissen, opheffen

101
Q

ŏportērĕ, ŏportĕt

A

ŏportŭĭt, —
moeten, behoren

102
Q

paenĭtērĕ, -ĕt

A

paenĭtŭĭt, —
spijten, berouwen, ontevreden maken

103
Q

pallērĕ, -ĕō, -ēs

A

pallŭī, —
bleek/vaal/kleurloos zijn

104
Q

pārērĕ, -ĕō, -ēs

A

pārŭī, — [pārĭtūrŭs]
verschijnen, zich vertonen; gehoorzamen; onderworpen zijn aan, toegeven aan

105
Q

appārērĕ, -ĕō, -ēs

A

appārŭī, —
verschijnen, zich vertonen; blijken, duidelijk zijn

106
Q

pătērĕ, -ĕō, -ēs

A

pătŭī, —
openstaan, toegankelijk zijn; zich uitstrekken; zichtbaar zijn, duidelijk zijn, blijken

107
Q

păvērĕ, -ĕō, -ēs

A

pāvī, —
beven, sidderen; vrezen, bang zijn

108
Q

pendērĕ, -ĕō, -ēs

A

pĕpendī, —
neerhangen; opgehangen zijn; afhangen van; in onzekerheid verkeren, onbeslist zijn

109
Q

impendērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
hangen boven; dreigen, te wachten staan

110
Q

pĭgērĕ, pĭgĕt

A

pĭgŭĭt, pĭgĭtŭm est
verdrieten, spijten

111
Q

plăcērĕ, -ĕō, -ēs

A

plăcŭī, plăcĭtŭm
behagen, bevallen, aanstaan

112
Q

displĭcērĕ, -ĕō, -ēs

A

displĭcŭī, displĭcĭtŭm
niet bevallen, niet aanstaan

113
Q

explērĕ, -ĕō, -ēs

A

explēvī, explētŭm
geheel vullen; vol maken, bereiken, tot stand brengen; verzadigen, bevredigen; voltooien

114
Q

complērĕ, -ĕō, -ēs

A

complēvī, complētŭm
(ver)vullen, opvullen; voltallig maken; voltooien

115
Q

implērĕ, -ĕō, -ēs

A

implēvī, implētŭm
(ver)vullen, volledig maken, volbrengen

116
Q

rĕplērĕ, -ĕō, -ēs

A

rĕplēvī, rĕplētŭm
(weer) vullen, vervullen van

117
Q

pollērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
veel kunnen, sterk zijn in iets, invloed hebben

118
Q

prandērĕ, -ĕō, -ēs

A

prandī, pransŭm
ontbijten, lunchen

119
Q

rērī, rĕŏr, rērĭs

A

—, rătŭs sŭm
menen, achten

120
Q

rīdērĕ, -ĕō, -ēs

A

rīsī, rīsŭm
lachen, uitlachen; stralen

121
Q

dērīdērĕ, -ĕō, -ēs

A

dērīsī, dērīsŭm
uitlachen, bespotten

122
Q

irrīdērĕ, -ĕō, -ēs

A

irrīsī, irrīsŭm
uitlachen, bespotten; de spot drijven

123
Q

sĕdērĕ, -ĕō, -ēs

A

sēdī, sessŭm
zitten, neerzitten; verblijven; rustig leven; zich neerleggen

124
Q

adsĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

adsēdī, adsessŭm
zitten bij; bijstaan, helpen; bijwonen; zich wijden aan

125
Q

circumsĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

circumsēdī, circumsessŭm
belegeren, omsingelen; bestoken

126
Q

dēsĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēsēdī, dēsessŭm
blijven zitten; niets doen, werkeloos zitten

127
Q

dissĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

dissēdī, —
van mening verschillen, het oneens zijn; vijandig staan tegenover; in tegenspraak zijn met

128
Q

insĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

insēdī, insessŭm
zitten in/op; bezet houden; bewonen; vastzitten

129
Q

obsĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

obsēdī, obsessŭm
belegeren, omsingelen; bezet houden, bezetten

130
Q

possĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

possēdī, possessŭm
bezitten, bezet houden

131
Q

praesĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

praesēdī, (praesessŭm)
beschermen; voorzitten, leiden

132
Q

rĕsĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

rĕsēdī, rĕsessŭm
blijven zitten; overblijven

133
Q

sorbērĕ, -ĕō, -ēs

A

sorbŭī (sorpsī), —
opslurpen, opdrinken, opzuigen

134
Q

spondērĕ, -ĕō, -ēs

A

spŏpondī, sponsŭm
plechtig beloven; borg staan

135
Q

respondērĕ, -ĕō, -ēs

A

respondī, responsŭm
verzekeren; antwoorden, beantwoorden

136
Q

strīdērĕ, -ĕō, -ēs

A

strīdī, —
sissen, gonzen, fluiten, suizen, kraken, ritselen

137
Q

suādērĕ, -ĕō, -ēs

A

suāsī, suāsŭm
raad geven; overtuigen; aanraden, aanbevelen

138
Q

persuādērĕ, -ĕō, -ēs

A

persuāsī, persuāsŭm
overreden, overhalen; overtuigen

139
Q

taedērĕ, taedĕt

A

taedŭĭt, taesŭm est
vervelen, doen walgen

140
Q

pertaedērĕ, pertaedĕt

A

pertaedŭĭt, pertaesŭm est
erg vervelen, hevig doen walgen

141
Q

tĕnērĕ, -ĕō, -ēs

A

tĕnŭī, tentŭm
houden, vasthouden; vatten, begrijpen; bezitten, bezetten; handhaven, verplichten

142
Q

abstĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

abstĭnŭī, abstentŭm
afhouden, afweren; zich onthouden

143
Q

attĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

attĭnŭī, attentŭm
betreffen, aangaan; vasthouden, ophouden

144
Q

contĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

contĭnŭī, contentŭm
samenhouden, bijeenhouden, verbinden; bevatten, omsluiten; in stand houden, beperken

145
Q

dētĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

dētĭnŭī, dētentŭm
vasthouden; bezighouden, in beslag nemen

146
Q

obtĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

obtĭnŭī, obtentŭm
vasthouden, bezet houden, bezitten; verkrijgen, een functie bekleden; handhaven, behouden

147
Q

pertĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

pertĭnŭī, —
zich uitstrekken, reiken tot; betrekking hebben op; dienen, strekken tot

148
Q

rĕtĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

rĕtĭnŭī, rĕtentŭm
tegenhouden, ophouden; behouden

149
Q

sustĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

sustĭnŭī, sustentŭm
omhoog houden, dragen; uithouden, standhouden; tegenhouden, weerstaan, handhaven; onderhouden

150
Q

tondērĕ, -ĕō, -ēs

A

tŏtondī, tonsŭm
scheren, afscheren; maaien

151
Q

torquērĕ, -ĕō, -ēs

A

torsī, tortŭm
draaien, wenden; slingeren, werpen; verdraaien; folteren, martelen, kwellen, verontrusten

152
Q

contorquērĕ, -ĕō, -ēs

A

contorsī, contortŭm
ronddraaien, omdraaien, heen en weer slingeren

153
Q

extorquērĕ, -ĕō, -ēs

A

extorsī, extortŭm
uitdraaien, ontwringen, afpersen, afdwingen

154
Q

torrērĕ, -ĕō, -ēs

A

torrŭī, tostŭm
schroeien, roosteren, laten uitdrogen; verzengen

155
Q

turgērĕ, -ĕō, -ēs

A

tursī, —
gezwollen zijn

156
Q

urgērĕ, -ĕō, -ēs

A

ursī, —
dringen, duwen, stuwen; lastigvallen, bestoken, in het nauw brengen

157
Q

vĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

vīdī, vīsŭm
zien, waarnemen, aanschouwen; bekijken, aanzien; inzien, begrijpen; zorgen voor; nastreven

158
Q

vĭdērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

—, vīsŭs sŭm
gezien worden; verschijnen; schijnen, blijken, lijken

159
Q

invĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

invīdī, invīsŭm
benijden, misgunnen, jaloers zijn op; weigeren

160
Q

prōvĭdērĕ, -ĕō, -ēs

A

prōvīdī, prōvīsŭm
voor zich zien; eerder zien; voorzien; zorgen voor

161
Q

vŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

vōvī, vōtŭm
plechtig beloven; wensen

162
Q

dēvŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēvōvī, dēvōtŭm
prijsgeven, (over)geven, (op)offeren; vervloeken