Werkwoorden 2de vervoeging Flashcards

1
Q

acērĕ, -ĕō, -ēs

A

ăcŭī, —
scherp zijn, zuur zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

arcērĕ, -ĕō, -ēs

A

arcŭī, —
insluiten; afweren, afhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cŏercērĕ, -ĕō, -ēs

A

cŏercŭī, cŏercĭtŭm
insluiten, bijeenhouden; bedwingen; bestraffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

exercērĕ, -ĕō, -ēs

A

exercŭī, exercĭtŭm
bezighouden, afmatten; kwellen, plagen; oefenen, drillen; uitoefenen, beoefenen; bewerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ardērĕ, -ĕō, -ēs

A

arsī, — [arsūrŭs]
branden, in brand staan; gloeien, glanzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ārērĕ, -ĕō, -ēs

A

ārŭī, —
droog zijn, dor zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

audērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, ausŭs sŭm
durven, wagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

augērĕ, -ĕō, -ēs

A

auxī, auctŭm
vermeerderen, doen groeien, vergroten, versterken; vereren, overladen met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ăvērĕ, -ĕō, -ēs

A

—, —
verlangen naar; begeren; het wel stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

călērĕ, -ĕō, -ēs

A

călŭī, — [călĭtūrŭs]
warm zijn, heet zijn; gloeien, ontvlamd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

callērĕ, -ĕō, -ēs

A

callŭī, —
eelt hebben; ervaren zijn, goed kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

candērĕ, -ĕō, -ēs

A

candŭī, —
glanzend wit zijn; gloeiend heet zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cărērĕ, -ĕō, -ēs

A

cărŭī, — [cărĭtūrŭs]
vrij zijn van; mijden; ontberen, missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

căvērĕ, -ĕō, -ēs

A

cāvī, — cautŭm
oppassen voor, zich hoeden voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

censērĕ, -ĕō, -ēs

A

censŭī, censŭm
schatten; menen, aanraden, voorstellen; besluiten, verordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cĭērĕ, -ĕō, -ēs

A

cīvī, cĭtŭm
in beweging brengen, opwekken; oproepen, ontbieden; teweegbrengen, veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

concĭērĕ, -ĕō, -ēs

A

concīvī, concĭtŭm
bijeenbrengen, verzamelen, op de been brengen; aanzetten; opruien, ophitsen; veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

dĕcērĕ, dĕcĕt

A

dĕcŭĭt, —
betamen, passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dēdĕcērĕ, dēdĕcĕt

A

dēdĕcŭĭt, —
niet betamen, niet passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

dēlērĕ, -ĕō, -ēs

A

dēlēvī, dēlētŭm
vernielen, vernietigen, verwoesten; uitwissen, verdelgen; schrappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dŏcērĕ, -ĕō, -ēs

A

dŏcŭī, doctŭm
aanleren, onderwijzen; uiteenzetten, onderrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dŏlērĕ, -ĕō, -ēs

A

dŏlŭī, — [dŏlĭtūrŭs]
pijn doen; pijn hebben; bedroefd zijn, (be)treuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ĕgērĕ, -ĕō, -ēs

A

ĕgŭī, —
gebrek hebben aan, nodig hebben; arm zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

indĭgērĕ, -ĕō, -ēs

A

indĭgŭī, —
gebrek hebben aan, nodig hebben; erg missen, verlangen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
fătērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, fassŭs sŭm bekennen, toegeven; laten blijken, tonen
26
confĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, confessŭs sŭm bekennen, toegeven
27
prōfĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, prōfessŭs sŭm openlijk verklaren; melden; belijden, beloven
28
făvērĕ, -ĕō, -ēs
fāvī, fautŭm genegen/gunstig gezind zijn, begunstigen; toejuichen
29
fervērĕ, -ĕō, -ēs
ferbŭī, — zieden, koken, gloeien
30
flērĕ, -ĕō, -ēs
flēvī, flētŭm huilen, wenen; bewenen, betreuren
31
dēflērĕ, -ĕō, -ēs
dēflēvī, dēflētŭm bewenen, betreuren; wenend vertellen
32
flōrērĕ, -ĕō, -ēs
flōrŭī, — in bloei staan, bloeien; in aanzien staan, floreren; rijk zijn aan
33
fŏvērĕ, -ĕō, -ēs
fōvī, fōtŭm (ver)warmen, warm houden; begunstigen, bevorderen, koesteren; verplegen, verzorgen
34
frīgērĕ, -ĕō, -ēs
—, — koud/verstijfd/bevroren zijn
35
frondērĕ, -ĕō, -ēs
—, — loof hebben, groen zijn
36
fulgērĕ, -ĕō, -ēs
fulsī, — bliksemen; schitteren, blinken
37
gaudērĕ, -ĕō, -ēs
—, gāvīsŭs sŭm zich verheugen, blij zijn
38
hăbērĕ, -ĕō, -ēs
hăbŭī, hăbĭtŭm (bij zich) hebben, houden, dragen; houden voor, beschouwen als; (se) gesteld zijn, ervoor staan
39
ădhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
ădhĭbŭī, ădhĭbĭtŭm aanwenden, gebruiken; richten op; erbij halen
40
cŏhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
cŏhĭbŭī, cŏhĭbĭtŭm samenhouden, omsluiten; bedwingen, beteugelen; afweren, weghouden
41
exhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
exhĭbŭī, exhĭbĭtŭm aanreiken, vertonen; (be)tonen, aanbieden, aan het licht brengen; veroorzaken, verschaffen
42
ĭnhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
ĭnhĭbŭī, ĭnhĭbĭtŭm tegenhouden, verhinderen; aanwenden
43
pĕrhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
pĕrhĭbŭī, pĕrhĭbĭtŭm volhouden, zeggen, beweren, vertellen
44
prōhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
prōhĭbŭī, prōhĭbĭtŭm afhouden, verhinderen, tegenhouden; beschutten tegen
45
dēbērĕ, -ĕō, -ēs
dēbŭī, dēbĭtŭm verschuldigd zijn; schulden hebben; moeten, verplicht zijn; (niet) hoeven
46
praebērĕ, -ĕō, -ēs
praebŭī, praebĭtŭm aanreiken, aanbieden; verschaffen; tonen, betuigen; veroorzaken, teweegbrengen
47
haerērĕ, -ĕō, -ēs
haesī, haesŭm vastzitten, blijven steken, stokken; in de buurt blijven van; weifelen
48
ădhaerērĕ, -ĕō, -ēs
ădhaesī, ădhaesŭm vasthangen, kleven; zich vastklampen aan
49
cŏhaerērĕ, -ĕō, -ēs
cŏhaesī, cŏhaesŭm samenhangen, verbonden zijn; standhouden
50
ĭnhaerērĕ, -ĕō, -ēs
ĭnhaesī, ĭnhaesŭm vastzitten aan; gehecht zijn aan
51
hĕbērĕ, -ĕō, -ēs
—, — bot zijn
52
horrērĕ, -ĕō, -ēs
horrŭī, — stijf staan, omhoog staan; er ruw uitzien; huiveren, beven, huiveren voor
53
ăbhorrērĕ, -ĕō, -ēs
ăbhorrŭī, — terugdeinzen voor, verafschuwen; afwijken van
54
iăcērĕ, -ĕō, -ēs
iăcŭī, — liggen, rusten; gelegen zijn; gesneuveld zijn; verzonken zijn; machteloos/ziek zijn; in puin liggen
55
indulgērĕ, -ĕō, -ēs
indulsī, indultŭm inschikkelijk zijn, begunstigen; zich overgeven aan; verzorgen; inwilligen, toestaan
56
iŭbērĕ, -ĕō, -ēs
iussī, iussŭm bevelen; verordenen, voorschrijven; aannemen; verkiezen, benoemen tot; vragen, verzoeken
57
languērĕ, -ĕō, -ēs
langŭī, — mat/slap/moe zijn; kwijnen
58
lătērĕ, -ĕō, -ēs
lătŭī, — verborgen zijn, zich schuil houden; geborgen/veilig zijn; onbekend blijven
59
lĭbērĕ, lĭbĕt (lŭbĕt)
lĭbŭĭt, lĭbĭtŭm est aanstaan, believen, behagen
60
lĭcērĕ, lĭcĕt
lĭcŭĭt, lĭcĭtŭm est geoorloofd zijn, vrij staan, toegestaan zijn
61
lĭcērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, lĭcĭtŭs sŭm (tijdens een veiling) bieden op
62
pollĭcērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, pollĭcĭtŭs sŭm bieden; beloven, toezeggen, aanbieden; garanderen
63
lĭquērĕ, -ĕō, -ēs
lĭcŭī/lĭquī, — vloeibaar zijn, helder zijn
64
līvērĕ, -ĕō, -ēs
—, — loodkleurig, blauwgrijs, grauw zijn; jaloers zijn, benijden
65
lūcērĕ, -ĕō, -ēs
luxī, — schitteren, oplichten; opvallen, duidelijk zijn
66
lūgērĕ, -ĕō, -ēs
luxī, luctŭm rouwen, treuren, betreuren
67
mădērĕ, -ĕō, -ēs
mădŭī, — doornat zijn; dronken zijn
68
maerērĕ, -ĕō, -ēs
—, — treuren, bedroefd zijn, betreuren
69
mănērĕ, -ĕō, -ēs
mansī, mansŭm blijven, verblijven; blijven bestaan, voortduren; volharden, wachten op; te wachten staan
70
permănērĕ, -ĕō, -ēs
permansī, permansŭm blijven; voortduren, voortbestaan; volharden
71
rĕmănērĕ, -ĕō, -ēs
rĕmansī, rĕmansŭm achterblijven; overblijven
72
marcērĕ, -ĕō, -ēs
—, — slap/zwak zijn; verwelkt zijn
73
mĕdērī, -ĕŏr, -ērĭs
{sānāvī}, — genezen; helpen, verhelpen
74
mĕrērĕ, -ĕō, -ēs mĕrērī, -ĕŏr, -ērĭs
mĕrŭī, mĕrĭtŭm —, mĕrĭtŭs sŭm verdienen, verwerven; schuldig zijn aan; zich verdienstelijk maken
75
ēmĭnērĕ, -ĕō, -ēs
ēmĭnŭī, — uitsteken; uitblinken
76
immĭnērĕ, -ĕō, -ēs
—, — hangen boven; dreigend nabij zijn, bedreigen
77
miscērĕ, -ĕō, -ēs
miscŭī, mixtŭm mengen, vermengen; verenigen, samenvoegen; mengend bereiden, brouwen; verwarren, beroeren
78
admiscērĕ, -ĕō, -ēs
admiscŭī, admixtŭm mengen bij, vermengen; toevoegen
79
immiscērĕ, -ĕō, -ēs
immiscŭī, immixtŭm mengen in
80
permiscērĕ, -ĕō, -ēs
permiscŭī, permixtŭm vermengen, doormengen; verbinden; overhoophalen
81
mĭsĕrērĕ, -ĕō, -ēs mĭsĕrērī, -ĕŏr, -ērĭs
mĭsĕrŭī, mĭsĕrĭtŭm —, mĭsĕrĭtŭs sŭm medelijden hebben met, beklagen
82
mŏnērĕ, -ĕō, -ēs
mŏnŭī, mŏnĭtŭm herinneren aan; aansporen, aanraden; waarschuwen, afraden; aankondigen, voorspellen
83
admŏnērĕ, -ĕō, -ēs
admŏnŭī, admŏnĭtŭm herinneren aan; aanmanen; waarschuwen; terechtwijzen
84
mordērĕ, -ĕō, -ēs
mŏmordī, morsŭm bijten, knagen, wegvreten; krenken, grieven
85
mŏvērĕ, -ĕō, -ēs
mōvī, mōtŭm (voort)bewegen; verwijderen, verjagen, verdringen; overhalen, beïnvloeden; indruk maken, ontroeren, inspireren, veranderen; teweegbrengen
86
admŏvērĕ, -ĕō, -ēs
admōvī, admōtŭm dichterbij brengen, erbij halen; richten op
87
āmŏvērĕ, -ĕō, -ēs
āmōvī, āmōtŭm wegbrengen, verwijderen
88
commŏvērĕ, -ĕō, -ēs
commōvī, commōtŭm in beweging brengen; sterk bewegen, aangrijpen, ontroeren, schokken, irriteren, verontrusten
89
dēmŏvērĕ, -ĕō, -ēs
dēmōvī, dēmōtŭm verdrijven
90
permŏvērĕ, -ĕō, -ēs
permōvī, permōtŭm bewegen, aanzetten; beroeren, verontrusten, schokken
91
prōmŏvērĕ, -ĕō, -ēs
prōmōvī, prōmōtŭm vooruitschuiven, -zetten; uitbreiden; bevorderen; vorderen, vooruitgaan
92
rĕmŏvērĕ, -ĕō, -ēs
rĕmōvī, rĕmōtŭm wegnemen, verwijderen, opruimen; uitsluiten
93
submŏvērĕ, -ĕō, -ēs
submōvī, submōtŭm verdrijven, terugdringen
94
mulcērĕ, -ĕō, -ēs
mulsī, mulsŭm aaien, strelen, aanraken; kalmeren, bedaren, bekoren
95
permulcērĕ, -ĕō, -ēs
permulsī, permulsŭm strelen, strijken; betasten; liefkozen; kalmeren, sussen
96
mulgērĕ, -ĕō, -ēs
mulsī, mulctŭm melken
97
nĭtērĕ, -ĕō, -ēs
nĭtŭī, — glanzen, schitteren; uitblinken; gedijen
98
nŏcērĕ, -ĕō, -ēs
nŏcŭī, nŏcĭtŭm schaden; hinderlijk zijn; afbreuk doen aan
99
ŏlērĕ, -ĕō, -ēs
ŏlŭī, — ruiken naar; duiden op
100
ăbŏlērĕ, -ĕō, -ēs
ăbŏlēvī, ăbŏlĭtŭm vernietigen; afschaffen, uitwissen, opheffen
101
ŏportērĕ, ŏportĕt
ŏportŭĭt, — moeten, behoren
102
paenĭtērĕ, -ĕt
paenĭtŭĭt, — spijten, berouwen, ontevreden maken
103
pallērĕ, -ĕō, -ēs
pallŭī, — bleek/vaal/kleurloos zijn
104
pārērĕ, -ĕō, -ēs
pārŭī, — [pārĭtūrŭs] verschijnen, zich vertonen; gehoorzamen; onderworpen zijn aan, toegeven aan
105
appārērĕ, -ĕō, -ēs
appārŭī, — verschijnen, zich vertonen; blijken, duidelijk zijn
106
pătērĕ, -ĕō, -ēs
pătŭī, — openstaan, toegankelijk zijn; zich uitstrekken; zichtbaar zijn, duidelijk zijn, blijken
107
păvērĕ, -ĕō, -ēs
pāvī, — beven, sidderen; vrezen, bang zijn
108
pendērĕ, -ĕō, -ēs
pĕpendī, — neerhangen; opgehangen zijn; afhangen van; in onzekerheid verkeren, onbeslist zijn
109
impendērĕ, -ĕō, -ēs
—, — hangen boven; dreigen, te wachten staan
110
pĭgērĕ, pĭgĕt
pĭgŭĭt, pĭgĭtŭm est verdrieten, spijten
111
plăcērĕ, -ĕō, -ēs
plăcŭī, plăcĭtŭm behagen, bevallen, aanstaan
112
displĭcērĕ, -ĕō, -ēs
displĭcŭī, displĭcĭtŭm niet bevallen, niet aanstaan
113
explērĕ, -ĕō, -ēs
explēvī, explētŭm geheel vullen; vol maken, bereiken, tot stand brengen; verzadigen, bevredigen; voltooien
114
complērĕ, -ĕō, -ēs
complēvī, complētŭm (ver)vullen, opvullen; voltallig maken; voltooien
115
implērĕ, -ĕō, -ēs
implēvī, implētŭm (ver)vullen, volledig maken, volbrengen
116
rĕplērĕ, -ĕō, -ēs
rĕplēvī, rĕplētŭm (weer) vullen, vervullen van
117
pollērĕ, -ĕō, -ēs
—, — veel kunnen, sterk zijn in iets, invloed hebben
118
prandērĕ, -ĕō, -ēs
prandī, pransŭm ontbijten, lunchen
119
rērī, rĕŏr, rērĭs
—, rătŭs sŭm menen, achten
120
rīdērĕ, -ĕō, -ēs
rīsī, rīsŭm lachen, uitlachen; stralen
121
dērīdērĕ, -ĕō, -ēs
dērīsī, dērīsŭm uitlachen, bespotten
122
irrīdērĕ, -ĕō, -ēs
irrīsī, irrīsŭm uitlachen, bespotten; de spot drijven
123
sĕdērĕ, -ĕō, -ēs
sēdī, sessŭm zitten, neerzitten; verblijven; rustig leven; zich neerleggen
124
adsĭdērĕ, -ĕō, -ēs
adsēdī, adsessŭm zitten bij; bijstaan, helpen; bijwonen; zich wijden aan
125
circumsĭdērĕ, -ĕō, -ēs
circumsēdī, circumsessŭm belegeren, omsingelen; bestoken
126
dēsĭdērĕ, -ĕō, -ēs
dēsēdī, dēsessŭm blijven zitten; niets doen, werkeloos zitten
127
dissĭdērĕ, -ĕō, -ēs
dissēdī, — van mening verschillen, het oneens zijn; vijandig staan tegenover; in tegenspraak zijn met
128
insĭdērĕ, -ĕō, -ēs
insēdī, insessŭm zitten in/op; bezet houden; bewonen; vastzitten
129
obsĭdērĕ, -ĕō, -ēs
obsēdī, obsessŭm belegeren, omsingelen; bezet houden, bezetten
130
possĭdērĕ, -ĕō, -ēs
possēdī, possessŭm bezitten, bezet houden
131
praesĭdērĕ, -ĕō, -ēs
praesēdī, (praesessŭm) beschermen; voorzitten, leiden
132
rĕsĭdērĕ, -ĕō, -ēs
rĕsēdī, rĕsessŭm blijven zitten; overblijven
133
sorbērĕ, -ĕō, -ēs
sorbŭī (sorpsī), — opslurpen, opdrinken, opzuigen
134
spondērĕ, -ĕō, -ēs
spŏpondī, sponsŭm plechtig beloven; borg staan
135
respondērĕ, -ĕō, -ēs
respondī, responsŭm verzekeren; antwoorden, beantwoorden
136
strīdērĕ, -ĕō, -ēs
strīdī, — sissen, gonzen, fluiten, suizen, kraken, ritselen
137
suādērĕ, -ĕō, -ēs
suāsī, suāsŭm raad geven; overtuigen; aanraden, aanbevelen
138
persuādērĕ, -ĕō, -ēs
persuāsī, persuāsŭm overreden, overhalen; overtuigen
139
taedērĕ, taedĕt
taedŭĭt, taesŭm est vervelen, doen walgen
140
pertaedērĕ, pertaedĕt
pertaedŭĭt, pertaesŭm est erg vervelen, hevig doen walgen
141
tĕnērĕ, -ĕō, -ēs
tĕnŭī, tentŭm houden, vasthouden; vatten, begrijpen; bezitten, bezetten; handhaven, verplichten
142
abstĭnērĕ, -ĕō, -ēs
abstĭnŭī, abstentŭm afhouden, afweren; zich onthouden
143
attĭnērĕ, -ĕō, -ēs
attĭnŭī, attentŭm betreffen, aangaan; vasthouden, ophouden
144
contĭnērĕ, -ĕō, -ēs
contĭnŭī, contentŭm samenhouden, bijeenhouden, verbinden; bevatten, omsluiten; in stand houden, beperken
145
dētĭnērĕ, -ĕō, -ēs
dētĭnŭī, dētentŭm vasthouden; bezighouden, in beslag nemen
146
obtĭnērĕ, -ĕō, -ēs
obtĭnŭī, obtentŭm vasthouden, bezet houden, bezitten; verkrijgen, een functie bekleden; handhaven, behouden
147
pertĭnērĕ, -ĕō, -ēs
pertĭnŭī, — zich uitstrekken, reiken tot; betrekking hebben op; dienen, strekken tot
148
rĕtĭnērĕ, -ĕō, -ēs
rĕtĭnŭī, rĕtentŭm tegenhouden, ophouden; behouden
149
sustĭnērĕ, -ĕō, -ēs
sustĭnŭī, sustentŭm omhoog houden, dragen; uithouden, standhouden; tegenhouden, weerstaan, handhaven; onderhouden
150
tondērĕ, -ĕō, -ēs
tŏtondī, tonsŭm scheren, afscheren; maaien
151
torquērĕ, -ĕō, -ēs
torsī, tortŭm draaien, wenden; slingeren, werpen; verdraaien; folteren, martelen, kwellen, verontrusten
152
contorquērĕ, -ĕō, -ēs
contorsī, contortŭm ronddraaien, omdraaien, heen en weer slingeren
153
extorquērĕ, -ĕō, -ēs
extorsī, extortŭm uitdraaien, ontwringen, afpersen, afdwingen
154
torrērĕ, -ĕō, -ēs
torrŭī, tostŭm schroeien, roosteren, laten uitdrogen; verzengen
155
turgērĕ, -ĕō, -ēs
tursī, — gezwollen zijn
156
urgērĕ, -ĕō, -ēs
ursī, — dringen, duwen, stuwen; lastigvallen, bestoken, in het nauw brengen
157
vĭdērĕ, -ĕō, -ēs
vīdī, vīsŭm zien, waarnemen, aanschouwen; bekijken, aanzien; inzien, begrijpen; zorgen voor; nastreven
158
vĭdērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, vīsŭs sŭm gezien worden; verschijnen; schijnen, blijken, lijken
159
invĭdērĕ, -ĕō, -ēs
invīdī, invīsŭm benijden, misgunnen, jaloers zijn op; weigeren
160
prōvĭdērĕ, -ĕō, -ēs
prōvīdī, prōvīsŭm voor zich zien; eerder zien; voorzien; zorgen voor
161
vŏvērĕ, -ĕō, -ēs
vōvī, vōtŭm plechtig beloven; wensen
162
dēvŏvērĕ, -ĕō, -ēs
dēvōvī, dēvōtŭm prijsgeven, (over)geven, (op)offeren; vervloeken