Werkwoorden 2de vervoeging Flashcards
acērĕ, -ĕō, -ēs
ăcŭī, —
scherp zijn, zuur zijn
arcērĕ, -ĕō, -ēs
arcŭī, —
insluiten; afweren, afhouden
cŏercērĕ, -ĕō, -ēs
cŏercŭī, cŏercĭtŭm
insluiten, bijeenhouden; bedwingen; bestraffen
exercērĕ, -ĕō, -ēs
exercŭī, exercĭtŭm
bezighouden, afmatten; kwellen, plagen; oefenen, drillen; uitoefenen, beoefenen; bewerken
ardērĕ, -ĕō, -ēs
arsī, — [arsūrŭs]
branden, in brand staan; gloeien, glanzen
ārērĕ, -ĕō, -ēs
ārŭī, —
droog zijn, dor zijn
audērĕ, -ĕō, -ēs
—, ausŭs sŭm
durven, wagen
augērĕ, -ĕō, -ēs
auxī, auctŭm
vermeerderen, doen groeien, vergroten, versterken; vereren, overladen met
ăvērĕ, -ĕō, -ēs
—, —
verlangen naar; begeren; het wel stellen
călērĕ, -ĕō, -ēs
călŭī, — [călĭtūrŭs]
warm zijn, heet zijn; gloeien, ontvlamd zijn
callērĕ, -ĕō, -ēs
callŭī, —
eelt hebben; ervaren zijn, goed kennen
candērĕ, -ĕō, -ēs
candŭī, —
glanzend wit zijn; gloeiend heet zijn
cărērĕ, -ĕō, -ēs
cărŭī, — [cărĭtūrŭs]
vrij zijn van; mijden; ontberen, missen
căvērĕ, -ĕō, -ēs
cāvī, — cautŭm
oppassen voor, zich hoeden voor
censērĕ, -ĕō, -ēs
censŭī, censŭm
schatten; menen, aanraden, voorstellen; besluiten, verordenen
cĭērĕ, -ĕō, -ēs
cīvī, cĭtŭm
in beweging brengen, opwekken; oproepen, ontbieden; teweegbrengen, veroorzaken
concĭērĕ, -ĕō, -ēs
concīvī, concĭtŭm
bijeenbrengen, verzamelen, op de been brengen; aanzetten; opruien, ophitsen; veroorzaken
dĕcērĕ, dĕcĕt
dĕcŭĭt, —
betamen, passen
dēdĕcērĕ, dēdĕcĕt
dēdĕcŭĭt, —
niet betamen, niet passen
dēlērĕ, -ĕō, -ēs
dēlēvī, dēlētŭm
vernielen, vernietigen, verwoesten; uitwissen, verdelgen; schrappen
dŏcērĕ, -ĕō, -ēs
dŏcŭī, doctŭm
aanleren, onderwijzen; uiteenzetten, onderrichten
dŏlērĕ, -ĕō, -ēs
dŏlŭī, — [dŏlĭtūrŭs]
pijn doen; pijn hebben; bedroefd zijn, (be)treuren
ĕgērĕ, -ĕō, -ēs
ĕgŭī, —
gebrek hebben aan, nodig hebben; arm zijn
indĭgērĕ, -ĕō, -ēs
indĭgŭī, —
gebrek hebben aan, nodig hebben; erg missen, verlangen naar
fătērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, fassŭs sŭm
bekennen, toegeven; laten blijken, tonen
confĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, confessŭs sŭm
bekennen, toegeven
prōfĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, prōfessŭs sŭm
openlijk verklaren; melden; belijden, beloven
făvērĕ, -ĕō, -ēs
fāvī, fautŭm
genegen/gunstig gezind zijn, begunstigen; toejuichen
fervērĕ, -ĕō, -ēs
ferbŭī, —
zieden, koken, gloeien
flērĕ, -ĕō, -ēs
flēvī, flētŭm
huilen, wenen; bewenen, betreuren
dēflērĕ, -ĕō, -ēs
dēflēvī, dēflētŭm
bewenen, betreuren; wenend vertellen
flōrērĕ, -ĕō, -ēs
flōrŭī, —
in bloei staan, bloeien; in aanzien staan, floreren; rijk zijn aan
fŏvērĕ, -ĕō, -ēs
fōvī, fōtŭm
(ver)warmen, warm houden; begunstigen, bevorderen, koesteren; verplegen, verzorgen
frīgērĕ, -ĕō, -ēs
—, —
koud/verstijfd/bevroren zijn
frondērĕ, -ĕō, -ēs
—, —
loof hebben, groen zijn
fulgērĕ, -ĕō, -ēs
fulsī, —
bliksemen; schitteren, blinken
gaudērĕ, -ĕō, -ēs
—, gāvīsŭs sŭm zich verheugen, blij zijn
hăbērĕ, -ĕō, -ēs
hăbŭī, hăbĭtŭm
(bij zich) hebben, houden, dragen; houden voor, beschouwen als; (se) gesteld zijn, ervoor staan
ădhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
ădhĭbŭī, ădhĭbĭtŭm
aanwenden, gebruiken; richten op; erbij halen
cŏhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
cŏhĭbŭī, cŏhĭbĭtŭm
samenhouden, omsluiten; bedwingen, beteugelen; afweren, weghouden
exhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
exhĭbŭī, exhĭbĭtŭm
aanreiken, vertonen; (be)tonen, aanbieden, aan het licht brengen; veroorzaken, verschaffen
ĭnhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
ĭnhĭbŭī, ĭnhĭbĭtŭm
tegenhouden, verhinderen; aanwenden
pĕrhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
pĕrhĭbŭī, pĕrhĭbĭtŭm
volhouden, zeggen, beweren, vertellen
prōhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
prōhĭbŭī, prōhĭbĭtŭm
afhouden, verhinderen, tegenhouden; beschutten tegen
dēbērĕ, -ĕō, -ēs
dēbŭī, dēbĭtŭm
verschuldigd zijn; schulden hebben; moeten, verplicht zijn; (niet) hoeven
praebērĕ, -ĕō, -ēs
praebŭī, praebĭtŭm
aanreiken, aanbieden; verschaffen; tonen, betuigen; veroorzaken, teweegbrengen
haerērĕ, -ĕō, -ēs
haesī, haesŭm
vastzitten, blijven steken, stokken; in de buurt blijven van; weifelen
ădhaerērĕ, -ĕō, -ēs
ădhaesī, ădhaesŭm
vasthangen, kleven; zich vastklampen aan
cŏhaerērĕ, -ĕō, -ēs
cŏhaesī, cŏhaesŭm
samenhangen, verbonden zijn; standhouden
ĭnhaerērĕ, -ĕō, -ēs
ĭnhaesī, ĭnhaesŭm
vastzitten aan; gehecht zijn aan
hĕbērĕ, -ĕō, -ēs
—, — bot zijn
horrērĕ, -ĕō, -ēs
horrŭī, —
stijf staan, omhoog staan; er ruw uitzien; huiveren, beven, huiveren voor
ăbhorrērĕ, -ĕō, -ēs
ăbhorrŭī, —
terugdeinzen voor, verafschuwen; afwijken van
iăcērĕ, -ĕō, -ēs
iăcŭī, —
liggen, rusten; gelegen zijn; gesneuveld zijn; verzonken zijn; machteloos/ziek zijn; in puin liggen
indulgērĕ, -ĕō, -ēs
indulsī, indultŭm
inschikkelijk zijn, begunstigen; zich overgeven aan; verzorgen; inwilligen, toestaan
iŭbērĕ, -ĕō, -ēs
iussī, iussŭm
bevelen; verordenen, voorschrijven; aannemen; verkiezen, benoemen tot; vragen, verzoeken
languērĕ, -ĕō, -ēs
langŭī, —
mat/slap/moe zijn; kwijnen
lătērĕ, -ĕō, -ēs
lătŭī, —
verborgen zijn, zich schuil houden; geborgen/veilig zijn; onbekend blijven
lĭbērĕ, lĭbĕt (lŭbĕt)
lĭbŭĭt, lĭbĭtŭm est
aanstaan, believen, behagen
lĭcērĕ, lĭcĕt
lĭcŭĭt, lĭcĭtŭm est
geoorloofd zijn, vrij staan, toegestaan zijn
lĭcērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, lĭcĭtŭs sŭm
(tijdens een veiling) bieden op
pollĭcērī, -ĕŏr, -ērĭs
—, pollĭcĭtŭs sŭm
bieden; beloven, toezeggen, aanbieden; garanderen
lĭquērĕ, -ĕō, -ēs
lĭcŭī/lĭquī, —
vloeibaar zijn, helder zijn
līvērĕ, -ĕō, -ēs
—, —
loodkleurig, blauwgrijs, grauw zijn; jaloers zijn, benijden