Frequentie 1501-2000 Flashcards
bestĭă, -ae
ZN. 1 V.
dier, wild dier, beest
mĕdĭcīnă, -ae
ZN. 1 V.
geneeskunde
geneesmiddel
hulpmiddel
gĕmĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
het zuchten, jammeren
nĕquīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
nequivi / nequii, (nequitum)
niet kunnen, niet in staat zijn
agnoscĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
agnovi, agnitum
(leren) kennen
herkennen, erkennen
intervallŭm, -ī
ZN. 2 O.
tussenruimte, afstand
tussentijd
verschil
suspĭcārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, suspicatus sum
argwaan koesteren, verdenken
vermoeden
mĕrĭtō
BW.
verdiend, terecht
lentŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
langzaam
langdurig
buigzaam
onverschillig
fŭtūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
toekomstig, aanstaand, komend
paulātĭm
BW.
geleidelijk, langzamerhand
beetje bij beetje
mentīrī, -ĭŏr, -īrĭs
WW. 4
—, mentitus sum
liegen
verzinnen, voorwenden
bedriegen
păternŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vaderlijk, van de vader
mĕmŏr, mĕmŏrĭs
BN. 2
denkend aan
erkentelijk
haatdragend
sextŭs, -ă, -ŭm
TLW.
zesde
mūnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
munivi, munitum
bouwen, aanleggen
versterken
beveiligen
rŏgŭs, -ī
ZN. 2 M.
brandstapel
vernietiging
exstingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
exstinxi, exstinctum
(uit)doven, blussen
verdelgen, vernietigen
heu / ēheu
TW. + ACC. ach, wee, o
flŭvĭŭs, -ī
ZN. 2 M.
rivier, stroom
simplex, -plĭcĭs
BN. 2
eenvoudig
oprecht
natuurlijk
ēvādĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
evasi, evasum
naar buiten komen
(be)stijgen, (be)klimmen
ontsnappen
uit-/aflopen
doorlopen
ontgaan
ergā
VZ. + ACC.
tegenover
ten opzichte van
pătrōnŭs, -ī
ZN. 2 M.
beschermheer, patroon
advocaat
ignārŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onervaren, onkundig
onbekend, vreemd
viscŭs, viscĕrĭs
ZN. 3 O.
vlees
(MV.) ingewanden
binnenste, kern
eigen vlees en bloed, eigen kinderen
binnenste
adiungĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
adiunxi, adiunctum
aanspannen
toevoegen, bijvoegen
verlenen
sublīmĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
hoog in de lucht
hoog
verheven
prae
VZ. + ABL.
voor … uit
vergeleken bij
wegens
sĭmŭlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
simulavi, simulatum
gelijkmaken
afbeelden
nabootsen
huichelen
crŭentŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
bebloed, met bloed bespat
bloeddorstig, wreed
puppĭs, -pĭs
ZN. 3 V.
achterdek, achtersteven
dēmŭm
BW.
eindelijk
juist, precies, pas, pas echt
părĭēs, părĭĕtĭs
ZN. 3 M.
wand, muur
inicĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
inieci, iniectum
naar binnen werpen
opwekken
vermelden
mātūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
rijp, volwassen
(vroeg)tijdig
astrŭm, -ī
ZN. 2 O.
ster, gesternte
hemel, roem
dŏmestĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
van het huis(gezin)
privé, eigen
inheems
suspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
suspexi, suspectum
omhoogkijken naar, opkijken tegen
verdenken
porrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
porrexi, porrectum
uitstrekken, reiken, toereiken
aanbieden
angustŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
smal
beperkt, schaars
bekrompen
exĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
afloop, dood, ondergang, val
villă, -ae
ZN. 1 V.
landhuis, landgoed
sternĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
stravi, stratum
uitstrooien
neerwerpen
effenen, gladstrijken
incēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
incessi, incessum
voortstappen
optrekken
op-, intreden
opstappen
ērumpĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
erupi, eruptum
uitbreken, losbarsten
uitbreken, uitbarsten
faucēs, -cĭŭm
ZN. 3 V.
keel(gat)
(nauwe) ingang
bergpas, zeestraat
dēlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
delegi, delectum
uitkiezen
plukken
grăvĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
zwaarte, gewicht
loomheid
last, belasting
strengheid
waardigheid
belang, invloed
conscĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
ingewijd, medeplichtig
(schuld)bewust
lŏcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
locavi, locatum
leggen, plaatsen, zetten, opstellen, stellen
verpachten, verhuren
aanbesteden
uitlenen
prorsŭs / prorsŭm
BW.
voorwaarts, rechtstreeks, volstrekt
exstārĕ, -stō, -stās
WW. 1
—, —
uitsteken boven
zich tonen
bestaan, er zijn
lētŭm, -ī
ZN. 2 O.
dood
ondergang
assĭdŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
standvastig, volhardend, voortdurend
mīrābĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
verwonderlijk, bijzonder, bewonderenswaardig
nocturnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
nachtelijk
pontĭfex, -fĭcĭs
ZN. 3 M.
(hoge)priester
[bisschop, paus]
prōnuntĭārĕ, -ō, -ās
WW. 1
pronuntiavi, pronuntiatum
verkondigen, aankondigen, toezeggen
beslissen
praedīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
praedixi, praedictum
voorspellen
voorschrijven
bellŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
knap, leuk, lief
gezond
incrēdĭbĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ongelooflijk, buitengewoon
obrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
obrui, obrutum
bedelven, bedekken
begraven, overspoelen
overladen
doen vergeten
overweldigen
exaudīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
exaudii / exaudivi, exauditum
duidelijk horen
verhoren
gehoorzamen
nāvĭgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
navigavi, navigatum
zeilen, varen
bevaren, doorklieven
cūrĭă, -ae
ZN. 1 V.
senaat
ambtsgebouw
[pauselijke] curie
celsŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
hoog, opgericht
verheven
hoogmoedig
argŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
argui, argutum [arguiturus]
betogen, bewijzen
betichten
weerleggen
ĕtĭamsī
VW.
ook als, zelfs indien
spectācŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
schouwspel
(MV.) theater
artĭfex, -fĭcĭs
ZN. 3 M./V.
kunstenaar
schepper
vakman
oplichter
angĕlŭs, -ī
ZN. 2 M.
[boodschapper]
[engel]
mānārĕ, -ō, -ās
WW. 1
manavi, manatum
vloeien, stromen, (weg)lekken, druipen
custōdĭă, -ae
ZN. 1 V.
bewaking, toezicht
wacht
hechtenis
complūrēs, -ĭŭm
BN. 2
(MV.) verscheidene, vele
singŭlārĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
afzonderlijk
uitzonderlijk, uniek
eigenaardig
nātă, -ae
ZN. 1 V.
dochter
admŏdŭm
BW.
zeer, in hoge mate
precies
jazeker, beslist
abdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
abduxi, abductum
wegvoeren
afbrengen van
wegnemen
lībĕrālĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
wat past bij een vrijgeboren man: beschaafd, voornaam
vriendelijk, vrijgevig
exsĭlĭŭm / exĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
verbanning, ballingschap
toevluchtsoord
inclīnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
inclinavi, inclinatum
buigen, ombuigen
neigen
wenden, sturen
palmă, -ae
ZN. 1 V.
handpalm
palmboom, -tak
dadel
zege, roem
arcessĕrĕ / accersĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
arcessivi, arcessitum
ontbieden
dagvaarden
verwerven
ērŭdīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
erudivi, eruditum
onderrichten, opleiden
ardŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
steil
lastig, moeizaam
tŏrŭs, -ī
ZN. 2 M.
lint
spier
rustbed
quī-, quae-, quidlĭbĕt
VNW.
om het even wie, ieder
mĭnae, -ārŭm
ZN. 1 V.
bedreigingen, dreigementen
dŭplex, dŭplĭcĭs
BN. 2
dubbel, tweevoudig
sēcrētŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
afgezonderd, apart
geheim, heimelijk
sordĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vuil, vies
schandelijk
minderwaardig, vulgair
mĭnārī / mĭnĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, minatus sum
dreigen, bedreigen
rĕpellĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
terugstoten
verdrijven
afwijzen
weerleggen
trīgintā
TLW.
dertig
aestās, -tātĭs
ZN. 3 V.
zomer
hitte
ăvārĭtĭă, -ae
ZN. 1 V.
hebzucht, gierigheid
cingĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
cinxi, cinctum
omgorden
omgeven, omkransen
insluiten
obvĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
tegemoetkomend
in de weg staand
călŏr, călōrĭs
ZN. 3 M.
hitte, gloed
hartstocht, vuur, ijver
vŏvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
vovi, votum
plechtig beloven
wensen
cŏmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, comitatus sum
begeleiden, vergezellen
gepaard gaan met
fŭrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
(furui) {insanivi}, —
razen, woeden, tekeergaan
discŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
discussi, discussum
stukslaan, uiteenslaan
uiteenjagen
verijdelen
cŭpīdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
hebzucht, begeerte
nuptĭae, -ārŭm
ZN. 1 V.
bruiloft, huwelijk
tŭmŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
(graf)heuvel, gedenkteken
rĕplērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
replevi, repletum
(weer) vullen, vervullen van
sĕpĕlīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
sepelivi, sepultum
begraven
vernietigen
praepărārĕ, -ō, -ās
WW. 1
praeparavi, praeparatum
voorbereiden, gereedmaken
sĕnātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
senator
oppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
opposui, oppositum
tegenover plaatsen
blootstellen, prijsgeven
tegenwerpen, aanvoeren
sĭnistĕr, -tră, -trŭm
BN. 1
linker, linkse
verkeerd, slecht
(on)gunstig
antĕquăm
VW.
voordat
prōfĭtērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2
—, professus sum
openlijk verklaren
melden
belijden, beloven
iūmentŭm, -ī
ZN. 2 O.
trekdier, lastdier
dŏmĭnă, -ae
ZN. 1 V.
meesteres
(huis)vrouw, echtgenote
ornāmentŭm, -ī
ZN. 2 O.
uitrusting, sieraad
eerbewijs, onderscheiding
ădĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
ademi, ademptum
ontnemen, roven, afnemen
vēlŭm, -ī
ZN. 2 O.
zeil
cēră, -ae
ZN. 1 V.
was
wastafeltje
wassen beeld
prospĕr / prospĕrŭs, -era, -erum
BN. 1
voorspoedig, gunstig
arbĭtrĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
uitspraak, oordeel
beoordeling
willekeur
concurrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
concurri, concursum
te hoop lopen
aanvallen
samenvallen
atquī / atquīn
VW.
maar toch, niettemin
integendeel
natuurlijk
ĭmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, imitatus sum
navolgen, imiteren
namaken
evenaren
uitbeelden, uitdrukken, weergeven, vertalen
pĕlăgŭs, -ī
ZN. 2 O.
(open) zee
flāgĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
schanddaad, misdrijf
schande, smaad
tŏtĭdĕm
VNW.
zoveel, net zoveel als
nārĕ, nō, nās
WW. 1
navi, natum
zwemmen, drijven
spŏlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
afgestroopte huid
(MV.) buit
distingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
distinxi, distinctum
onderscheiden, scheiden
versieren, verfraaien
sempĭternŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
eeuwigdurend
consīdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
consedi, consessum
gaan zitten/liggen
zich opstellen
afnemen
lĭbellŭs, -ī
ZN. 2 M.
boekje, geschrift, werk(je)
vĕtustās, -tātĭs
ZN. 3 V.
ouderdom
bestendigheid
oude vriendschap
tūs, tūrĭs
ZN. 3 O.
wierook
stătŭă, -ae
ZN. 1 V.
standbeeld
stirps, stirpĭs
ZN. 3 V.
wortelstok, stronk
struik, boom
oorsprong, afkomst
geslacht, stam, familie
abstĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
abstinui, abstentum
afhouden, afweren
zich onthouden
aequālĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
gelijk
gelijkmatig
even groot/oud
affirmārĕ, -ō, -ās
WW. 1
affirmavi, affirmatum
versterken, bekrachtigen
bevestigen
beweren
cōmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
compsi, comptum
kammen, vlechten
versieren
nĕcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
necui / necavi, necatum
doden, ombrengen
prĕcārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, precatus sum
verzoeken, bidden, (af)smeken
toewensen
ălĭōquī / ălĭōquīn
BW.
overigens, voor het overige
anders
dispergĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dispersi, dispersum
verstrooien, uitstrooien, bestrooien
ăbundārĕ, -ō, -ās
WW. 1
overstromen
in overvloed aanwezig zijn
nusquăm
BW.
nergens
in geen geval
rĕmănērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
remansi, remansum
achterblijven
overblijven
ardŏr, -dōrĭs
ZN. 3 M.
brand, hitte
glans
hartstocht, begeerte
woede
ĕdĕpŏl / pŏl
TW.
bij Pollux
mūtŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
geleend
wederkerig, wederzijds, beurtelings
immensŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onmetelijk, reusachtig, oneindig
aethēr, -thĕrĭs
ZN. 3 M.
bovenlucht, ether
hemel
sēdĭtĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
onenigheid, twist
muiterij, oproer, rebellie
vărĭĕtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
bontheid
verscheidenheid
veranderlijkheid
verschil van mening
veelzijdigheid
nōbĭlĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
bekendheid, roem
voorname afkomst
adel
permănērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
permansi, permansum
blijven
voortduren, voortbestaan
volharden
infans, -fantĭs
ZN. 3 M.
onmondig kind, baby
dissĭmĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ongelijk, verschillend
bĕnĕdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
benedixi, benedictum
[prijzen]
[zegenen, wijden]
saltĕm
BW.
tenminste, althans
amplectī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, amplexus sum
omvatten, omarmen
begrijpen, overwegen
mĕdĭŏcrĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
(middel)matig, onbelangrijk
gewoontjes
hortŭs, -ī
ZN. 2 M.
tuin
park
exsultārĕ, -ō, -ās
WW. 1
exsultavi, exsultatum
opspringen
uitgelaten, overmoedig zijn
tĕmĕrĕ
BW.
toevallig, lukraak, op goed geluk
zonder meer
vŏlūmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
boekrol, boek, volume
manuscript
consentīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
consensi, consensum
overeenstemmen, het eens zijn
samenzweren
condemnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
condemnavi, condemnatum
veroordelen
berispen
afkeuren, laken
ēdictŭm, -ī
ZN. 2 O.
bekendmaking, verordening, beschikking, edict
furtŭm, -ī
ZN. 2 O.
diefstal
buit
heimelijke daad, overspel
krijgslist
auspĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
vogelwaarneming
voorteken
aanvang
leiding
ădĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
het naderen
toegang, ingang
servĭtūs, -tūtĭs
ZN. 3 V.
slavernij
gehoorzaamheid
vallĭs / vallēs, vallĭs
ZN. 3 V.
vallei, dal
trĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
tremui, —
trillen, sidderen, beven
călămĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
schade, verlies
onheil, ramp
nederlaag
ceu
BW.
zoals, net als
VW.
alsof, evenals wanneer
virgă, -ae
ZN. 1 V.
twijg
stok, staf, roede
līs, lītĭs
ZN. 3 V.
ruzie, onenigheid
gerechtelijk geschil, proces
hostīlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
vijandig (gezind)
dēprĕcārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, deprecatus sum
door bidden proberen af te wenden
(om genade) smeken
verzoeken, vragen
cŭpĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
verlangend
hebzuchtig
ambitieus
destĭnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
destinavi, destinatum
bevestigen
bepalen
bestemmen, kiezen
vĭgĭlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vigilavi, vigilatum
waken, wakker zijn/blijven
waakzaam zijn
prōnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
naar voren neigend
steil
geneigd/bereid tot
tĭmĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
angstig, schuchter
behoedzaam
crūs, crūrĭs
ZN. 3 O.
onderbeen, scheenbeen
been, poot
ductŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
leider, gids
aanvoerder, generaal
serpĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
serpsi, serptum
kruipen, sluipen
zich verspreiden, woekeren
gemmă, -ae
ZN. 1 V.
edelsteen, juweel, parel
sieraad, versiering
ĭnŏpĭă, -ae
ZN. 1 V.
gebrek, nood
klein aantal
hulpeloosheid
vexārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vexavi, vexatum
hevig bewegen
teisteren, kwellen
plunderen, brandschatten
aanvallen, uitschelden
mendācĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
leugen, bedrog
sŏlĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
massief, stevig
echt, blijvend, onwrikbaar
conscĭentĭă, -ae
ZN. 1 V.
medeweten
geweten
bewustzijn
părātŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gereed, klaar
(voor)bereid, vastbesloten
urbānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
van de stad
steeds, beschaafd
geestig, grappig