Frequentie 1-500 Flashcards
ĕt
ĕt … ĕt …
VW.
en, en ook, en verder
en wel
en toch
VW.
zowel … als …
essĕ, sŭm, ĕs
WW. ONR.
fui, — [futurus]
zijn, bestaan
ĭn
VZ. + ACC.
tot in, tot op, naar
binnen
VZ. + ABL.
in, op, bij
quī, quae, quŏd
quī, quae, quŏd
quĭs, –, quĭd
quī
-quĕ
VNW. BETR. die, dat; (onbepaald) iemand, een
VNW. VR. BIJV. welk een? wat voor een?
VNW. VR. ZELFST. wie? wat? welke?
BW. hoe (dan)? waarom
VW. en (enclitisch)
ĭs, ĕă, ĭd
ēiŭs
VNW.
deze, dit
die, dat
zodanig
en wel deze
nōn
BW.
niet
neen
hĭc, haec, hŏc
hūiŭs
hīc
VNW.
deze, dit (hier)
onze
huidige
genoemde
BW.
hier
hierop, nu
hierbij
ĕgŏ / ĕgō, mĕī
nōs, nostrī / nostrŭm
VNW.
ik, mij
VNW.
wij, ons
ŭt / ŭtī
VW.
hoe(zeer)
dat
opdat, zodat
omdat, aangezien
(zo)als
zodra, wanneer, toen
tū, tŭī
vōs, vestrī / vestrŭm
VNW.
jij, jou, u
VNW.
jullie, u
ăd
VZ. + ACC.
naar, (tot) bij
tegen
omstreeks
overeenkomstig
illĕ, -ă, -ŭd
illīŭs
VNW.
die, dat (daar)
de toenmalige
die bekende
de genoemde
de volgende
quŏd
BW.
voor zover
waarom, daarom
VW.
omdat
dat
ā / ăb /abs
VZ. + ABL.
weg van, van bij, vanaf
sinds, na
door, vanwege
ten gevolge van, uit
tegen
sī
VW.
indien, als
dīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dixi, dictum
spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren
bevelen
noemen, benoemen tot
omnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
alle, iedere, elke
allerlei, geheel, totaal
sĕd
VW.
maar
ăc / atquĕ
VW.
en, en ook, en zelfs, en wel
(in vgl.) als, dan
nĕc / nĕquĕ
VW.
en niet
ook niet, evenmin
maar niet
ē / ex
VZ. + ABL.
uit, vanuit, vanaf
sinds
făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
feci, factum
doen, verrichten
maken, bouwen
veroorzaken, maken tot
(waard) achten
zich gedragen
dē
VZ. + ABL.
uit, vanaf
kort na
wegens
over, betreffende
sŭŭs, -ă, -ŭm
VNW.
zijn, haar, hun (eigen)
gebruikelijke
dierbare