Frequentie 1-500 Flashcards
ĕt
ĕt … ĕt …
VW.
en, en ook, en verder
en wel
en toch
VW.
zowel … als …
essĕ, sŭm, ĕs
WW. ONR.
fui, — [futurus]
zijn, bestaan
ĭn
VZ. + ACC.
tot in, tot op, naar
binnen
VZ. + ABL.
in, op, bij
quī, quae, quŏd
quī, quae, quŏd
quĭs, –, quĭd
quī
-quĕ
VNW. BETR. die, dat; (onbepaald) iemand, een
VNW. VR. BIJV. welk een? wat voor een?
VNW. VR. ZELFST. wie? wat? welke?
BW. hoe (dan)? waarom
VW. en (enclitisch)
ĭs, ĕă, ĭd
ēiŭs
VNW.
deze, dit
die, dat
zodanig
en wel deze
nōn
BW.
niet
neen
hĭc, haec, hŏc
hūiŭs
hīc
VNW.
deze, dit (hier)
onze
huidige
genoemde
BW.
hier
hierop, nu
hierbij
ĕgŏ / ĕgō, mĕī
nōs, nostrī / nostrŭm
VNW.
ik, mij
VNW.
wij, ons
ŭt / ŭtī
VW.
hoe(zeer)
dat
opdat, zodat
omdat, aangezien
(zo)als
zodra, wanneer, toen
tū, tŭī
vōs, vestrī / vestrŭm
VNW.
jij, jou, u
VNW.
jullie, u
ăd
VZ. + ACC.
naar, (tot) bij
tegen
omstreeks
overeenkomstig
illĕ, -ă, -ŭd
illīŭs
VNW.
die, dat (daar)
de toenmalige
die bekende
de genoemde
de volgende
quŏd
BW.
voor zover
waarom, daarom
VW.
omdat
dat
ā / ăb /abs
VZ. + ABL.
weg van, van bij, vanaf
sinds, na
door, vanwege
ten gevolge van, uit
tegen
sī
VW.
indien, als
dīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dixi, dictum
spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren
bevelen
noemen, benoemen tot
omnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
alle, iedere, elke
allerlei, geheel, totaal
sĕd
VW.
maar
ăc / atquĕ
VW.
en, en ook, en zelfs, en wel
(in vgl.) als, dan
nĕc / nĕquĕ
VW.
en niet
ook niet, evenmin
maar niet
ē / ex
VZ. + ABL.
uit, vanuit, vanaf
sinds
făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
feci, factum
doen, verrichten
maken, bouwen
veroorzaken, maken tot
(waard) achten
zich gedragen
dē
VZ. + ABL.
uit, vanaf
kort na
wegens
over, betreffende
sŭŭs, -ă, -ŭm
VNW.
zijn, haar, hun (eigen)
gebruikelijke
dierbare
quăm
BW.
als, dan
hoe(zeer)
cŭm
cŭm
cŭm prīmŭm
cŭm … tŭm …
VZ. + ABL.
met, samen met
voorzien van
VW.
toen, nadat, wanneer
omdat
hoewel
VW.
zodra
BW.
niet alleen … maar ook …
possĕ, possŭm, pŏtĕs
WW. ONR.
potui, —
kunnen, in staat zijn
mogen
mogelijk zijn
vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
ipsĕ, -ă, -ŭm
ipsīŭs
VNW.
zelf, in eigen persoon
eigen
juist, precies
rēs, rĕī
ZN. 5 V.
zaak, ding
bezit
wereld
toestand
staat
nut
daad
strijd
voorval
wezen
rechtszaak
vĭdērĕ, -ĕō, -ēs
vĭdērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2
vidi, visum
zien, waarnemen
bekijken, aanzien
inzien
WW. 2
—, visus sum
begrijpen
zorgen voor
nastreven gezien worden
(ver)schijnen, blijken, lijken
aut
VW.
of, ofwel, of zelfs, of anders
tŭŭs, -ă, -ŭm
VNW.
jouw, uw
magnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
groot, belangrijk, aanzienlijk
sterk, heftig
multŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
veel, talrijk
groot
breedvoerig
druk bezig
mĕŭs, -ă, -ŭm
VNW.
mijn, mijn eigen
mij dierbaar
mij toekomend
hăbērĕ, -ĕō, -ēs
sē hăbērĕ
WW. 2
habui, habitum
(bij zich) hebben, houden, dragen
houden voor, beschouwen als
se habere: gesteld zijn, ervoor staan
ĕnĭm
VW.
namelijk, immers, want
echt, inderdaad
ĕtĭăm
BW.
ook, zelfs
nog (altijd)
dărĕ, dō, dās
WW. 1
dedi, datum
geven, schenken, verlenen, overgeven
toestaan, toekennen
creëren, maken, doen
autĕm
VW.
maar, echter
daarentegen
verder, voorts
pĕr
VZ. + ACC.
door … heen
gedurende
door, met
ălĭŭs, -ă, -ŭd
altĕrīŭs (alīus)
VNW.
(een) ander(e)
sommige(n)
dĕŭs, -ī
ZN. 2 M.
god, godheid
ĭtă
BW.
zo, op deze manier, als volgt
jazeker
nē
nē
nē … quĭdĕm
-nĕ
PT. niet, ook niet, dat niet, om niet
PT. als eerste woord in zin: werkelijk, ja, echt
PT. zelfs niet
PT. (enclitisch, onvertaald, open vraag)
iăm
nōn iăm
BW.
al, reeds
zojuist
dadelijk, spoedig
BW.
niet meer
hŏmō, hŏmĭnĭs
ZN. 3 M.
mens
man, kerel
(MV.) de mensen, het volk
īdĕm, ĕădĕm, ĭdĕm
eiusdem
VNW.
dezelfde, hetzelfde
diezelfde, precies die
bŏnŭs, -ă, -ŭm
bŏnŭm, -ī
BN. 1
goed
deugdzaam
eerlijk, loyaal
dapper
rijk
mooi
voortreffelijk
nuttig, gunstig
ZN. 2 O.
het goede, goede eigenschap
voordeel, geluk
(MV.) goederen, vermogen
dŏmĭnŭs, -ī
ZN. 2 M.
heer des huizes
eigenaar
heerser
[God]
tămĕn
BW.
toch, echter, evenwel
tenminste
nĭhĭl / nīl
nullius rei / nihili
VNW.
niets
iets onbetekenends
geenszins
dĭēs, dĭēī
ZN. 5 M./V.
dag
daglicht, dagreis, vastgestelde dag
năm / namquĕ
VW.
want, immers, namelijk
inderdaad, werkelijk
quĭdĕm
BW.
wel, zeker
tenminste
toch, weliswaar
vĕnīrĕ, -ĭō, -īs
vēnīrĕ, -ĕō, -īs
WW. 4
veni, ventum
komen
naderen, oprukken
terechtkomen
WW. ONR.
venii, —
verkocht worden
nŏstĕr, -tră, -trŭm
VNW.
onze
de huidige
de ons welgezinde
prīmŭs, -ă, -ŭm
prīmŭm
TLW.
eerste
voorste, vroegste, voornaamste
BW.
voor het eerst
ten eerste
ūnŭs, ūnă, ūnŭm
ūnīŭs
ūnā
TLW.
één
uniek
één en dezelfde
een of andere
BW.
samen, tegelijk
tantŭs, -ă, -ŭm
VNW.
zo groot/veel (als)
zo gering, zozeer
pars, partĭs
ZN. 3 V.
(onder)deel, stuk
richting, kant
opzicht, geval
(MV.) (politieke) partij
rol van een toneelspeler
vellĕ, vŏlō, vīs
WW. ONR.
volui, —
willen, wensen, verlangen
besluiten, beslissen, beweren, menen
prefereren
betekenen
istĕ, -ă, -ŭd
istīŭs
VNW.
die, dat (daar, bij jou)
de beruchte
quŏquĕ
BW.
ook, eveneens, net zo
verder
lŏcŭs, -ī
ZN. 2 M.
plaats, plek
positie, rang, afkomst
woning
akker
streek, gebied
tijdstip
gelegenheid
ănĭmŭs, -ī
ZN. 2 M.
geest, denkvermogen
ziel, hart
stemming
aard
energie, (over)moed, (zelf)vertrouwen
trots
drift
genoegen
wens, voornemen, bedoeling
oordeel, mening
bewustzijn, kennis
vērŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
waar(achtig), echt
oprecht
juist, redelijk
fīlĭŭs, -ī
ZN. 2 M.
zoon
kind
causă, -ae
causā
ZN. 1
oorzaak, reden
schuld
bezwaar
uitvlucht
ziekte
zaak, geschilpunt
rechtszaak
geval
GEN. + VZ.
wegens, omwille van, om (in postpositie)
nunc
BW.
nu, nu nog
nu echter
vĕl
BW. VW.
of, of ook, of wel
zelfs
zeker, beslist
vooral ofwel
hetzij
quī-, quae-, quiddăm
VNW.
iemand, iets, een (zekere)
rex, rēgĭs
ZN. 3 M.
koning
vorst, heerser
(MV.) koningspaar
ăgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
ēgī, actŭm
in beweging brengen, drijven
doen, uitvoeren
doorbrengen
behandelen, bespreken
opvoeren
pătĕr, pătrĭs
ZN. 3 M.
vader
(MV.) voorvaderen
senatoren
patriciërs
nullŭs, -ă, -ŭm
nullīŭs
VNW.
geen (enkele)
zonder enige
onbeduidend, nietig
terră, -ae
ZN. 1 V.
aarde
aardbodem
land(streek)
vĭr, vĭrī
ZN. 2 M.
man
echtgenoot
kerel, held
soldaat
mens
parvŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
klein, kort, jong
weinig, gering, nederig
ferrĕ, fĕrō, fers, fert
sē ferrĕ
WW. ONR.
tuli, latum
dragen, voeren
voortbrengen
beweren
verdragen
behalen, verkrijgen
wegdragen
se ferre: zich haasten, ijlen
tempŭs, -pŏrĭs
ZN. 3 O.
tijd(stip), periode
juiste moment, gunstige tijd
toestand, omstandigheden
(MV.) slapen (hoofd)
quĭă
VW.
omdat
pŏpŭlŭs, -ī
pōpŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
volk, menigte, massa
ZN. 2 V.
populier
mănŭs, -ūs
ZN. 4 V.
hand
vuist
moed
gevecht, geweld
gezag
handwerk
handschrift
handlanger
kliek, bende
ălĭquĭs, -quă, -quĭd
ălĭcūiŭs
VNW.
iemand, iets, een of andere, sommige(n), een aantal
enige, menig
mŏdŏ / mŏdō
VW.
als … maar, mits
BW.
slechts, alleen maar
onlangs, zojuist
sīc
BW.
zo(danig), op deze manier, als volgt
intĕr
VZ. + ACC.
tussen, te midden van, onder
gedurende
prō
prō / prōh
VZ. + ABL.
voor
ten gunste van
in plaats van
overeenkomstig, op grond van
TW. + VOC./ACC.
o, ach, helaas
fĭĕrī, fīō, fīs
WW. ONR.
—, factus sum
worden, ontstaan
gebeuren
gemaakt worden
benoemd/gekozen worden tot
geschat worden
tŭm / tunc
BW.
toen, op dat moment
dan, verder
nōmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
naam, benaming
geslacht
titel, woord
roem
aanleiding, reden
schuld, schuldenaar
dŏmŭs, -ūs
ZN. 4 V.
huis, woning
huisgezin, familie
vaderland
vīs, (vīrĭs)
ZN. 3 V.
kracht, sterkte
geweld(daad)
macht, invloed betekenis, zin, wezen
massa, hoeveelheid
(MV.) (strijd)krachten
hulpmiddelen
verbŭm, -ī
ZN. 2 O.
woord
uitspraak
formule
(MV.) redevoering, tekst
geklets, nonsens
nī / nĭsī
VW.
als niet, indien niet, tenzij
gĕnŭs, gĕnĕrĭs
ZN. 3 O.
geboorte, afstamming, herkomst
geslacht, familie
sekse, soort, ras
aard, manier, wijze
īrĕ, ĕō, īs
WW. ONR.
ivi / ii, itum
gaan
rijden, varen
komen
audīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
audivi / audii, auditum
(aan)horen, vernemen
luisteren
verhoren
gehoorzamen
geloof hechten aan
tōtŭs, -ă, -ŭm
tōtīus
BN. 1
geheel, totaal, volledig
alle(n)
bellŭm, -ī
ZN. 2 O.
oorlog
gevecht, slag, treffen
corpŭs, -pŏrĭs
ZN. 3 O.
lichaam, lijf
persoon
lijk
schim
substantie
sŭpĕrŭs, -ă, -ŭm
sŭpĕrī, -(ōr)ŭm
summŭs, -ă, -ŭm
summă, -ae
BN. 1
zich boven bevindend
vorig, eerder
superieur
ZN. 2
de goden
de mensen op aarde, de bovenwereld
BN. 1
hoogste
grootste, sterkste
belangrijkste
ZN. 1 V.
hoogste rang
hoofdzaak, hoofdgedachte
totaal, totaliteit
som, geldsom
antĕ
VZ. + ACC.
BW.
voor, voorafgaand aan vooraan
vroeger, tevoren
ŭbī
BW.
(daar) waar
waar?
pŭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
putavi, putatum
denken, menen, geloven
overwegen
houden voor, achten, schatten, waarderen
scīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
scivi / scii, scitum
weten
begrijpen, kennen, kunnen
mittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
misi, missum
zenden, sturen
werpen, gooien
uiten
vrijlaten
opgeven
voorbijgaan aan
pūblĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
openbaar, van de staat
officieel
algemeen
tăm
BW.
zozeer, zo, zover
sĭnĕ
VZ. + ABL.
zonder
ăt / ast / ătăt
VW.
maar
ja maar, maar toch
daarentegen
ăn
PT.
of, of … soms
inquăm, -quĭs, -quĭt
WW. ONR.
inquit, —
zeggen
antwoorden, reageren
beklemtonen
sŭpĕr
VZ. + ABL.
boven op
aangaande, over
VZ. + ACC.
boven, over … heen
BW.
bovenop, erboven
bovendien
scrībĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
scripsi, scriptum
schrijven, opschrijven, beschrijven
urbs, urbĭs
ZN. 3 V.
(grote) stad
burcht
Rome
altĕr, -ĕră, -ĕrŭm
alterīus
VNW.
de andere van beide(n)
(de/een) tweede
sōlŭs, -ă, -ŭm
sōlīus
sōlŭm
BN. 1
alleen
eenzaam, verlaten
BW.
alleen maar, enkel
annŭs, -ī
ZN. 2 M.
jaar
levensjaar
ambtsjaar
jaaropbrengst
quaerĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
quaesivi, quaesitum
(op)zoeken
vragen
verhoren
onderzoeken
verlangen, begeren, missen
vītă, -ae
ZN. 1 V.
leven
levenswijze, levensloop
vŏcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vocavi, vocatum
roepen, oproepen
aanroepen
dagvaarden
uitnodigen
uitdagen, lokken
(be)noemen
dēbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
debui, debitum
verschuldigd zijn
schulden hebben
moeten, verplicht zijn
(niet) hoeven
accĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
accepi, acceptum
aannemen, aanvaarden
opnemen
vernemen
crēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
credidi, creditum
geloven, vertrouwen
toevertrouwen
post
VZ. + ACC.
achter, na
sinds
BW.
achteraan
daarna, later
contrā
VZ. + ACC.
tegen(over), afwijkend van
BW.
ertegenover
daarentegen
andersom
rătĭō, rătĭōnĭs
ZN. 3 V.
(be)rekening
rekenschap
zaak
verhouding, relatie
zorg, overweging
denkvermogen, inzicht
reden
opvatting
grond
leer, theorie
methode
wezen
cētĕrī, -ae, -ă
BN. 1
overige, andere
dŭō, dŭae, dŭō
duorum, -arum, -orum
TLW.
twee
lex, lēgĭs
ZN. 3 V.
wet
wetsvoorstel
regel, voorschrift
recht
măgĭs
BW.
meer, in hogere mate, sterker
ăpŭd
VZ. + ACC.
bij, in de buurt van, ten tijde van
longŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
lang, wijdlopig, langdurig
ergō
GEN. + VZ.
wegens (in postpositie)
VW.
dus, dan, bijgevolg
mălŭs, -ă, -ŭm
mălŭs, -ī
BN. 1
slecht, boos
schadelijk, ongunstig
ZN. 2 V.
appelboom
hostĭs, hostĭs
ZN. 3 M.
(staats)vijand
vreemdeling, buitenlander
nātūră, -ae
ZN. 1 V.
natuur, aard, gesteldheid, aanleg, eigenschap
wereld, heelal
element, grondstof
pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
petivi / petii, petitum
gaan naar, streven naar
verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken
afstormen op
certŭs, -ă, -ŭm
certē
certō
BN. 1
zeker, bepaald
betrouwbaar
beslist
BW.
zeker, beslist, zonder twijfel
toch, tenminste
BW.
met zekerheid
ĭgĭtŭr
VW.
dus, bijgevolg
dan
kortom
virtūs, -tūtĭs
ZN. 3 V.
mannelijkheid
moed
eigenschap, aanleg
kracht, waarde, kwaliteit
deugdelijkheid
dŭm
VW.
terwijl
zolang als, als maar, totdat
pōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
posui, positum
(neer)leggen, plaatsen, zetten
opstellen
lŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, locutus sum
spreken, zeggen
vermelden, noemen
praten
iŭbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
iussi, iussum
bevelen
verordenen, voorschrijven
aannemen
verkiezen, benoemen tot
vragen, verzoeken
sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, secutus sum
volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven
cīvĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
burgerrecht
burgerij
stad, staat
căpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
cepi, captum
grijpen, nemen
innemen, bezetten
op zich nemen
veroveren
begrijpen, (be)vatten
vestĕr, -stră, -strŭm
VNW.
van jullie, van u
quŏnĭăm
VW.
omdat, aangezien, daar
nŏvŭs, -ă, -ŭm
nŏvissĭmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
nieuw, jong, vers
ongewoon
onervaren
BN. 1
laatste, achterste
ŏpŭs, ŏpĕrĭs
ZN. 3 O.
werk, arbeid
(ge)bouw
onderneming, moeite
literair werk
dĕindĕ / dĕĭn
BW.
dan, daarna
daarvandaan
verder, vervolgens
ăquă, -ae
ZN. 1 V.
water
waterplas
regen
bron
quăsĭ
VW.
alsof, als
als het ware
ongeveer
quā
BW.
waarlangs, waarheen
ŏcŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
oog
blik, gezicht
mĕdĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
middelste
tussenliggend
onpartijdig
dubbelzinnig
middelmatig, gewoon
mors, mortĭs
ZN. 3 V.
dood
lijk
tĕnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
tenui, tentum
houden, vasthouden
vatten, begrijpen
bezitten, bezetten
handhaven, verplichten
dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
duxi, ductum
leiden
meebrengen
(aan)voeren
trouwen
(t)rekken
doorbrengen
beschouwen als
quantŭs, -ă, -ŭm
VNW.
hoe groot/klein, zo groot/klein als
quisquĕ, (quaequĕ), quidquĕ
VNW.
iedereen, alles
iedere, elke
armă, -ōrŭm
ZN. 2 O.
uitrusting, gereedschap
wapens, oorlogstuig
wapengeweld, strijd, oorlog
hulpmiddel
frātĕr, frātrĭs
ZN. 3 M.
broer
bloedverwant
āiĕrĕ, āiō, ăĭs, ăĭt
WW. ONR.
—, —
ja zeggen, bevestigen
zeggen, beweren
consŭl, -sŭlĭs
ZN. 3 M.
consul
gens, gentĭs
ZN. 3 V.
geslacht, familie
volksstam, volk
(MV.) [barbaren, heidenen]
saepĕ
BW.
vaak, dikwijls
sătĭs / săt
BW.
genoeg, voldoende
tamelijk, zeer
iūs, iūrĭs
ZN. 3 O.
recht, rechtspraak
(voor)recht, bevoegdheid, aanspraak
gerecht, rechtbank
saus, soep, jus
consĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
voornemen
beleid, overleg, inzicht
beslissing, besluit
raad, advies
beraad, vergadering
sempĕr
BW.
altijd
vox, vōcĭs
ZN. 3 V.
stem, geroep
geluid
woord, uitspraak
bevel
invĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
inveni, inventum
(uit)vinden, aantreffen
vernemen
verwerven
sĕnātŭs, -ūs
ZN. 4 M.
senaat
senaatszitting
sĭmĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
gelijk, gelijkend, gelijksoortig
căpŭt, căpĭtĭs
ZN. 3 O.
hoofd, kop
hoofdzaak, hoofdstuk
hoofdsom
uiterste, bron, oorsprong
ōs, ōrĭs
ŏs, ossĭs
ZN. 3 O.
mond, bek, muil
(uit)spraak, taal
gelaat, uiterlijk
ingang, monding
hoofd, voorkant
ZN. 3 O.
bot, been
(MV.) geraamte
binnenste
rĕlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
reliqui, relictum
achterlaten, nalaten, overlaten
verlaten
mīlĕs, mīlĭtĭs
ZN. 3 M.
soldaat, infanterist
quō
BW.
waarheen
daarheen
dat, opdat, waardoor
vīvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
vixi, victum
leven, in leven zijn
aangenaam leven
leven van
omgaan met
wonen
fĭdēs, fĭdĕī
ZN. 5 V.
vertrouwen
trouw, betrouwbaarheid
eed, belofte
garantie
bescherming, hulp
[geloof]
quisquăm, –, quicquăm
VNW.
(ook maar) iemand, (ook maar) iets
sŭb
VZ. + ABL.
onder, aan de voet van
tegen, bij
VZ. + ACC.
tot onder/bij, tot aan de voet van
tegen
ūtī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, usus sum
gebruiken, benutten
uitoefenen
omgaan met
sīcŭt / sīcŭtī
BW.
zoals, evenals
alsof
nox, noctĭs
ZN. 3 V.
nacht
nachtrust, slaap
duisternis
mărĕ, mărĭs
ZN. 3 O.
zee
iūdĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
oordeel, vonnis
gerechtelijk onderzoek, proces, rechtspraak
opvatting, mening
inzicht, smaak
littĕră, -ae
ZN. 1 V.
letter
handschrift, schrijfstijl
(MV.) alfabet
brief
literatuur
teksten
prĭŏr, prĭŭs
prioris
TLW.
voorste
vroegere, eerste
beter, hoger
grăvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
zwaar, lastig, drukkend
streng
verheven
belangrijk, hevig, sterk
dof
walgelijk
nēmō, nullīŭs
VNW.
niemand, geen mens
caelŭm, -ī
ZN. 2 O.
lucht, hemel
luchtruim
weer, klimaat
mŏdŭs, -ī
ZN. 2 M.
maat, hoeveelheid, omvang
ritme, melodie
grens, beperking, matiging, gematigdheid
manier, wijze, soort, type
mŏvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
movi, motum
(voort)bewegen
verwijderen, verdringen
overhalen, beïnvloeden
ontroeren, inspireren, veranderen
teweegbrengen