Frequentie 1-500 Flashcards

1
Q

ĕt

ĕt … ĕt …

A

VW.
en, en ook, en verder
en wel
en toch

VW.
zowel … als …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

essĕ, sŭm, ĕs

A

WW. ONR.
fui, — [futurus]

zijn, bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ĭn

A

VZ. + ACC.
tot in, tot op, naar
binnen

VZ. + ABL.
in, op, bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

quī, quae, quŏd

quī, quae, quŏd

quĭs, –, quĭd

quī

-quĕ

A

VNW. BETR. die, dat; (onbepaald) iemand, een

VNW. VR. BIJV. welk een? wat voor een?

VNW. VR. ZELFST. wie? wat? welke?

BW. hoe (dan)? waarom

VW. en (enclitisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ĭs, ĕă, ĭd
ēiŭs

A

VNW.

deze, dit
die, dat
zodanig
en wel deze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nōn

A

BW.

niet
neen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hĭc, haec, hŏc
hūiŭs

hīc

A

VNW.
deze, dit (hier)
onze
huidige
genoemde

BW.
hier
hierop, nu
hierbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ĕgŏ / ĕgō, mĕī

nōs, nostrī / nostrŭm

A

VNW.
ik, mij

VNW.
wij, ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ŭt / ŭtī

A

VW.

hoe(zeer)
dat
opdat, zodat
omdat, aangezien
(zo)als
zodra, wanneer, toen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tū, tŭī

vōs, vestrī / vestrŭm

A

VNW.
jij, jou, u

VNW.
jullie, u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ăd

A

VZ. + ACC.

naar, (tot) bij
tegen
omstreeks
overeenkomstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

illĕ, -ă, -ŭd
illīŭs

A

VNW.

die, dat (daar)
de toenmalige
die bekende
de genoemde
de volgende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

quŏd

A

BW.

voor zover
waarom, daarom

VW.

omdat
dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ā / ăb /abs

A

VZ. + ABL.

weg van, van bij, vanaf
sinds, na
door, vanwege
ten gevolge van, uit
tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

A

VW.

indien, als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dīcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
dixi, dictum

spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren
bevelen
noemen, benoemen tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

omnĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

alle, iedere, elke
allerlei, geheel, totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sĕd

A

VW.

maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ăc / atquĕ

A

VW.

en, en ook, en zelfs, en wel
(in vgl.) als, dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

nĕc / nĕquĕ

A

VW.

en niet
ook niet, evenmin
maar niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ē / ex

A

VZ. + ABL.

uit, vanuit, vanaf
sinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
feci, factum

doen, verrichten
maken, bouwen
veroorzaken, maken tot
(waard) achten
zich gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

A

VZ. + ABL.

uit, vanaf
kort na
wegens
over, betreffende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sŭŭs, -ă, -ŭm

A

VNW.

zijn, haar, hun (eigen)
gebruikelijke
dierbare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

quăm

A

BW.

als, dan
hoe(zeer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

cŭm

cŭm

cŭm prīmŭm

cŭm … tŭm …

A

VZ. + ABL.
met, samen met
voorzien van

VW.
toen, nadat, wanneer
omdat
hoewel

VW.
zodra

BW.
niet alleen … maar ook …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

possĕ, possŭm, pŏtĕs

A

WW. ONR.
potui, —

kunnen, in staat zijn
mogen
mogelijk zijn
vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

ipsĕ, -ă, -ŭm
ipsīŭs

A

VNW.

zelf, in eigen persoon
eigen
juist, precies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

rēs, rĕī

A

ZN. 5 V.

zaak, ding
bezit
wereld
toestand
staat
nut
daad
strijd
voorval
wezen
rechtszaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

vĭdērĕ, -ĕō, -ēs

vĭdērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

WW. 2
vidi, visum
zien, waarnemen
bekijken, aanzien
inzien

WW. 2
—, visus sum
begrijpen
zorgen voor
nastreven gezien worden
(ver)schijnen, blijken, lijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

aut

A

VW.

of, ofwel, of zelfs, of anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

tŭŭs, -ă, -ŭm

A

VNW.

jouw, uw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

magnŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

groot, belangrijk, aanzienlijk
sterk, heftig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

multŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

veel, talrijk
groot
breedvoerig
druk bezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

mĕŭs, -ă, -ŭm

A

VNW.

mijn, mijn eigen
mij dierbaar
mij toekomend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hăbērĕ, -ĕō, -ēs

sē hăbērĕ

A

WW. 2
habui, habitum

(bij zich) hebben, houden, dragen
houden voor, beschouwen als

se habere: gesteld zijn, ervoor staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

ĕnĭm

A

VW.

namelijk, immers, want
echt, inderdaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ĕtĭăm

A

BW.

ook, zelfs
nog (altijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

dărĕ, dō, dās

A

WW. 1
dedi, datum

geven, schenken, verlenen, overgeven
toestaan, toekennen
creëren, maken, doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

autĕm

A

VW.

maar, echter
daarentegen
verder, voorts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

pĕr

A

VZ. + ACC.

door … heen
gedurende
door, met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

ălĭŭs, -ă, -ŭd
altĕrīŭs (alīus)

A

VNW.

(een) ander(e)
sommige(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

dĕŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

god, godheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

ĭtă

A

BW.

zo, op deze manier, als volgt
jazeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

nē … quĭdĕm

-nĕ

A

PT. niet, ook niet, dat niet, om niet

PT. als eerste woord in zin: werkelijk, ja, echt

PT. zelfs niet

PT. (enclitisch, onvertaald, open vraag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

iăm

nōn iăm

A

BW.
al, reeds
zojuist
dadelijk, spoedig

BW.
niet meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

hŏmō, hŏmĭnĭs

A

ZN. 3 M.

mens
man, kerel
(MV.) de mensen, het volk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

īdĕm, ĕădĕm, ĭdĕm
eiusdem

A

VNW.

dezelfde, hetzelfde
diezelfde, precies die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

bŏnŭs, -ă, -ŭm

bŏnŭm, -ī

A

BN. 1
goed
deugdzaam
eerlijk, loyaal
dapper
rijk
mooi
voortreffelijk
nuttig, gunstig

ZN. 2 O.
het goede, goede eigenschap
voordeel, geluk
(MV.) goederen, vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

dŏmĭnŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

heer des huizes
eigenaar
heerser
[God]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

tămĕn

A

BW.

toch, echter, evenwel
tenminste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

nĭhĭl / nīl
nullius rei / nihili

A

VNW.

niets
iets onbetekenends
geenszins

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

dĭēs, dĭēī

A

ZN. 5 M./V.

dag
daglicht, dagreis, vastgestelde dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

năm / namquĕ

A

VW.

want, immers, namelijk
inderdaad, werkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

quĭdĕm

A

BW.

wel, zeker
tenminste
toch, weliswaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

vĕnīrĕ, -ĭō, -īs

vēnīrĕ, -ĕō, -īs

A

WW. 4
veni, ventum
komen
naderen, oprukken
terechtkomen

WW. ONR.
venii, —
verkocht worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

nŏstĕr, -tră, -trŭm

A

VNW.

onze
de huidige
de ons welgezinde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

prīmŭs, -ă, -ŭm

prīmŭm

A

TLW.
eerste
voorste, vroegste, voornaamste

BW.
voor het eerst
ten eerste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

ūnŭs, ūnă, ūnŭm
ūnīŭs

ūnā

A

TLW.
één
uniek
één en dezelfde
een of andere

BW.
samen, tegelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

tantŭs, -ă, -ŭm

A

VNW.

zo groot/veel (als)
zo gering, zozeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

pars, partĭs

A

ZN. 3 V.

(onder)deel, stuk
richting, kant
opzicht, geval
(MV.) (politieke) partij
rol van een toneelspeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

vellĕ, vŏlō, vīs

A

WW. ONR.
volui, —

willen, wensen, verlangen
besluiten, beslissen, beweren, menen
prefereren
betekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

istĕ, -ă, -ŭd
istīŭs

A

VNW.

die, dat (daar, bij jou)
de beruchte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

quŏquĕ

A

BW.

ook, eveneens, net zo
verder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

lŏcŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

plaats, plek
positie, rang, afkomst
woning
akker
streek, gebied
tijdstip
gelegenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

ănĭmŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

geest, denkvermogen
ziel, hart
stemming
aard
energie, (over)moed, (zelf)vertrouwen
trots
drift
genoegen
wens, voornemen, bedoeling
oordeel, mening
bewustzijn, kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

vērŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

waar(achtig), echt
oprecht
juist, redelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

fīlĭŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

zoon
kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

causă, -ae

causā

A

ZN. 1
oorzaak, reden
schuld
bezwaar
uitvlucht
ziekte
zaak, geschilpunt
rechtszaak
geval

GEN. + VZ.
wegens, omwille van, om (in postpositie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

nunc

A

BW.

nu, nu nog
nu echter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

vĕl

A

BW. VW.

of, of ook, of wel
zelfs
zeker, beslist
vooral ofwel
hetzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

quī-, quae-, quiddăm

A

VNW.

iemand, iets, een (zekere)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

rex, rēgĭs

A

ZN. 3 M.

koning
vorst, heerser
(MV.) koningspaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

ăgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
ēgī, actŭm

in beweging brengen, drijven
doen, uitvoeren
doorbrengen
behandelen, bespreken
opvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

pătĕr, pătrĭs

A

ZN. 3 M.

vader
(MV.) voorvaderen
senatoren
patriciërs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

nullŭs, -ă, -ŭm
nullīŭs

A

VNW.

geen (enkele)
zonder enige
onbeduidend, nietig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

terră, -ae

A

ZN. 1 V.

aarde
aardbodem
land(streek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

vĭr, vĭrī

A

ZN. 2 M.

man
echtgenoot
kerel, held
soldaat
mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

parvŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

klein, kort, jong
weinig, gering, nederig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

ferrĕ, fĕrō, fers, fert

sē ferrĕ

A

WW. ONR.
tuli, latum
dragen, voeren
voortbrengen
beweren
verdragen
behalen, verkrijgen
wegdragen

se ferre: zich haasten, ijlen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

tempŭs, -pŏrĭs

A

ZN. 3 O.

tijd(stip), periode
juiste moment, gunstige tijd
toestand, omstandigheden
(MV.) slapen (hoofd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

quĭă

A

VW.

omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

pŏpŭlŭs, -ī

pōpŭlŭs, -ī

A

ZN. 2 M.
volk, menigte, massa

ZN. 2 V.
populier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

mănŭs, -ūs

A

ZN. 4 V.

hand
vuist
moed
gevecht, geweld
gezag
handwerk
handschrift
handlanger
kliek, bende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

ălĭquĭs, -quă, -quĭd
ălĭcūiŭs

A

VNW.

iemand, iets, een of andere, sommige(n), een aantal
enige, menig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

mŏdŏ / mŏdō

A

VW.
als … maar, mits

BW.
slechts, alleen maar
onlangs, zojuist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

sīc

A

BW.

zo(danig), op deze manier, als volgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

intĕr

A

VZ. + ACC.

tussen, te midden van, onder
gedurende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

prō

prō / prōh

A

VZ. + ABL.
voor
ten gunste van
in plaats van
overeenkomstig, op grond van

TW. + VOC./ACC.
o, ach, helaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

fĭĕrī, fīō, fīs

A

WW. ONR.
—, factus sum

worden, ontstaan
gebeuren
gemaakt worden
benoemd/gekozen worden tot
geschat worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

tŭm / tunc

A

BW.

toen, op dat moment
dan, verder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

nōmĕn, -mĭnĭs

A

ZN. 3 O.

naam, benaming
geslacht
titel, woord
roem
aanleiding, reden
schuld, schuldenaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

dŏmŭs, -ūs

A

ZN. 4 V.

huis, woning
huisgezin, familie
vaderland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

vīs, (vīrĭs)

A

ZN. 3 V.

kracht, sterkte
geweld(daad)
macht, invloed betekenis, zin, wezen
massa, hoeveelheid
(MV.) (strijd)krachten
hulpmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

verbŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

woord
uitspraak
formule
(MV.) redevoering, tekst
geklets, nonsens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

nī / nĭsī

A

VW.

als niet, indien niet, tenzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

gĕnŭs, gĕnĕrĭs

A

ZN. 3 O.

geboorte, afstamming, herkomst
geslacht, familie
sekse, soort, ras
aard, manier, wijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

īrĕ, ĕō, īs

A

WW. ONR.
ivi / ii, itum

gaan
rijden, varen
komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

audīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
audivi / audii, auditum

(aan)horen, vernemen
luisteren
verhoren
gehoorzamen
geloof hechten aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

tōtŭs, -ă, -ŭm
tōtīus

A

BN. 1

geheel, totaal, volledig
alle(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

bellŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

oorlog
gevecht, slag, treffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

corpŭs, -pŏrĭs

A

ZN. 3 O.

lichaam, lijf
persoon
lijk
schim
substantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

sŭpĕrŭs, -ă, -ŭm

sŭpĕrī, -(ōr)ŭm

summŭs, -ă, -ŭm

summă, -ae

A

BN. 1
zich boven bevindend
vorig, eerder
superieur

ZN. 2
de goden
de mensen op aarde, de bovenwereld

BN. 1
hoogste
grootste, sterkste
belangrijkste

ZN. 1 V.
hoogste rang
hoofdzaak, hoofdgedachte
totaal, totaliteit
som, geldsom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

antĕ

A

VZ. + ACC.
BW.

voor, voorafgaand aan vooraan
vroeger, tevoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

ŭbī

A

BW.

(daar) waar
waar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

pŭtārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
putavi, putatum

denken, menen, geloven
overwegen
houden voor, achten, schatten, waarderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

scīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
scivi / scii, scitum

weten
begrijpen, kennen, kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

mittĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
misi, missum

zenden, sturen
werpen, gooien
uiten
vrijlaten
opgeven
voorbijgaan aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

pūblĭcŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

openbaar, van de staat
officieel
algemeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

tăm

A

BW.

zozeer, zo, zover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

sĭnĕ

A

VZ. + ABL.

zonder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

ăt / ast / ătăt

A

VW.

maar
ja maar, maar toch
daarentegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

ăn

A

PT.

of, of … soms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

inquăm, -quĭs, -quĭt

A

WW. ONR.
inquit, —

zeggen
antwoorden, reageren
beklemtonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

sŭpĕr

A

VZ. + ABL.
boven op
aangaande, over

VZ. + ACC.
boven, over … heen

BW.
bovenop, erboven
bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

scrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
scripsi, scriptum

schrijven, opschrijven, beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

urbs, urbĭs

A

ZN. 3 V.

(grote) stad
burcht
Rome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

altĕr, -ĕră, -ĕrŭm
alterīus

A

VNW.

de andere van beide(n)
(de/een) tweede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

sōlŭs, -ă, -ŭm
sōlīus

sōlŭm

A

BN. 1
alleen
eenzaam, verlaten

BW.
alleen maar, enkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

annŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

jaar
levensjaar
ambtsjaar
jaaropbrengst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

quaerĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
quaesivi, quaesitum

(op)zoeken
vragen
verhoren
onderzoeken
verlangen, begeren, missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

vītă, -ae

A

ZN. 1 V.

leven
levenswijze, levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

vŏcārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
vocavi, vocatum

roepen, oproepen
aanroepen
dagvaarden
uitnodigen
uitdagen, lokken
(be)noemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

dēbērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
debui, debitum

verschuldigd zijn
schulden hebben
moeten, verplicht zijn
(niet) hoeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

accĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
accepi, acceptum

aannemen, aanvaarden
opnemen
vernemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

crēdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
credidi, creditum

geloven, vertrouwen
toevertrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

post

A

VZ. + ACC.
achter, na
sinds

BW.
achteraan
daarna, later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

contrā

A

VZ. + ACC.
tegen(over), afwijkend van

BW.
ertegenover
daarentegen
andersom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

rătĭō, rătĭōnĭs

A

ZN. 3 V.

(be)rekening
rekenschap
zaak
verhouding, relatie
zorg, overweging
denkvermogen, inzicht
reden
opvatting
grond
leer, theorie
methode
wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

cētĕrī, -ae, -ă

A

BN. 1

overige, andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

dŭō, dŭae, dŭō
duorum, -arum, -orum

A

TLW.

twee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

lex, lēgĭs

A

ZN. 3 V.

wet
wetsvoorstel
regel, voorschrift
recht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

măgĭs

A

BW.

meer, in hogere mate, sterker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

ăpŭd

A

VZ. + ACC.

bij, in de buurt van, ten tijde van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

longŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

lang, wijdlopig, langdurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

ergō

A

GEN. + VZ.
wegens (in postpositie)

VW.
dus, dan, bijgevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

mălŭs, -ă, -ŭm

mălŭs, -ī

A

BN. 1
slecht, boos
schadelijk, ongunstig

ZN. 2 V.
appelboom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

hostĭs, hostĭs

A

ZN. 3 M.

(staats)vijand
vreemdeling, buitenlander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

nātūră, -ae

A

ZN. 1 V.

natuur, aard, gesteldheid, aanleg, eigenschap
wereld, heelal
element, grondstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
petivi / petii, petitum

gaan naar, streven naar
verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken
afstormen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

certŭs, -ă, -ŭm

certē

certō

A

BN. 1
zeker, bepaald
betrouwbaar
beslist

BW.
zeker, beslist, zonder twijfel
toch, tenminste

BW.
met zekerheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

ĭgĭtŭr

A

VW.

dus, bijgevolg
dan
kortom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

virtūs, -tūtĭs

A

ZN. 3 V.

mannelijkheid
moed
eigenschap, aanleg
kracht, waarde, kwaliteit
deugdelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

dŭm

A

VW.

terwijl
zolang als, als maar, totdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

pōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
posui, positum

(neer)leggen, plaatsen, zetten
opstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

lŏquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

WW. 3
—, locutus sum

spreken, zeggen
vermelden, noemen
praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

iŭbērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
iussi, iussum

bevelen
verordenen, voorschrijven
aannemen
verkiezen, benoemen tot
vragen, verzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

WW. 3
—, secutus sum

volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

cīvĭtās, -tātĭs

A

ZN. 3 V.

burgerrecht
burgerij
stad, staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

căpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
cepi, captum

grijpen, nemen
innemen, bezetten
op zich nemen
veroveren
begrijpen, (be)vatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

vestĕr, -stră, -strŭm

A

VNW.

van jullie, van u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

quŏnĭăm

A

VW.

omdat, aangezien, daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

nŏvŭs, -ă, -ŭm

nŏvissĭmŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1
nieuw, jong, vers
ongewoon
onervaren

BN. 1
laatste, achterste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

ŏpŭs, ŏpĕrĭs

A

ZN. 3 O.

werk, arbeid
(ge)bouw
onderneming, moeite
literair werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
155
Q

dĕindĕ / dĕĭn

A

BW.

dan, daarna
daarvandaan
verder, vervolgens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
156
Q

ăquă, -ae

A

ZN. 1 V.

water
waterplas
regen
bron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
157
Q

quăsĭ

A

VW.

alsof, als
als het ware
ongeveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
158
Q

quā

A

BW.

waarlangs, waarheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
159
Q

ŏcŭlŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

oog
blik, gezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
160
Q

mĕdĭŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

middelste
tussenliggend
onpartijdig
dubbelzinnig
middelmatig, gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
161
Q

mors, mortĭs

A

ZN. 3 V.

dood
lijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
162
Q

tĕnērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
tenui, tentum

houden, vasthouden
vatten, begrijpen
bezitten, bezetten
handhaven, verplichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
163
Q

dūcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
duxi, ductum

leiden
meebrengen
(aan)voeren
trouwen
(t)rekken
doorbrengen
beschouwen als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
164
Q

quantŭs, -ă, -ŭm

A

VNW.

hoe groot/klein, zo groot/klein als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
165
Q

quisquĕ, (quaequĕ), quidquĕ

A

VNW.

iedereen, alles
iedere, elke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
166
Q

armă, -ōrŭm

A

ZN. 2 O.

uitrusting, gereedschap
wapens, oorlogstuig
wapengeweld, strijd, oorlog
hulpmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
167
Q

frātĕr, frātrĭs

A

ZN. 3 M.

broer
bloedverwant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
168
Q

āiĕrĕ, āiō, ăĭs, ăĭt

A

WW. ONR.
—, —

ja zeggen, bevestigen
zeggen, beweren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
169
Q

consŭl, -sŭlĭs

A

ZN. 3 M.

consul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
170
Q

gens, gentĭs

A

ZN. 3 V.

geslacht, familie
volksstam, volk
(MV.) [barbaren, heidenen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
171
Q

saepĕ

A

BW.

vaak, dikwijls

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
172
Q

sătĭs / săt

A

BW.

genoeg, voldoende
tamelijk, zeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
173
Q

iūs, iūrĭs

A

ZN. 3 O.

recht, rechtspraak
(voor)recht, bevoegdheid, aanspraak
gerecht, rechtbank
saus, soep, jus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
174
Q

consĭlĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

voornemen
beleid, overleg, inzicht
beslissing, besluit
raad, advies
beraad, vergadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
175
Q

sempĕr

A

BW.

altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
176
Q

vox, vōcĭs

A

ZN. 3 V.

stem, geroep
geluid
woord, uitspraak
bevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
177
Q

invĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
inveni, inventum

(uit)vinden, aantreffen
vernemen
verwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
178
Q

sĕnātŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

senaat
senaatszitting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
179
Q

sĭmĭlĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

gelijk, gelijkend, gelijksoortig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
180
Q

căpŭt, căpĭtĭs

A

ZN. 3 O.

hoofd, kop
hoofdzaak, hoofdstuk
hoofdsom
uiterste, bron, oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
181
Q

ōs, ōrĭs

ŏs, ossĭs

A

ZN. 3 O.
mond, bek, muil
(uit)spraak, taal
gelaat, uiterlijk
ingang, monding
hoofd, voorkant

ZN. 3 O.
bot, been
(MV.) geraamte
binnenste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
182
Q

rĕlinquĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
reliqui, relictum

achterlaten, nalaten, overlaten
verlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
183
Q

mīlĕs, mīlĭtĭs

A

ZN. 3 M.

soldaat, infanterist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
184
Q

quō

A

BW.

waarheen
daarheen
dat, opdat, waardoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
185
Q

vīvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
vixi, victum

leven, in leven zijn
aangenaam leven
leven van
omgaan met
wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
186
Q

fĭdēs, fĭdĕī

A

ZN. 5 V.

vertrouwen
trouw, betrouwbaarheid
eed, belofte
garantie
bescherming, hulp
[geloof]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
187
Q

quisquăm, –, quicquăm

A

VNW.

(ook maar) iemand, (ook maar) iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
188
Q

sŭb

A

VZ. + ABL.
onder, aan de voet van
tegen, bij

VZ. + ACC.
tot onder/bij, tot aan de voet van
tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
189
Q

ūtī, -ŏr, -ĕrĭs

A

WW. 3
—, usus sum

gebruiken, benutten
uitoefenen
omgaan met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
190
Q

sīcŭt / sīcŭtī

A

BW.

zoals, evenals
alsof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
191
Q

nox, noctĭs

A

ZN. 3 V.

nacht
nachtrust, slaap
duisternis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
192
Q

mărĕ, mărĭs

A

ZN. 3 O.

zee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

iūdĭcĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

oordeel, vonnis
gerechtelijk onderzoek, proces, rechtspraak
opvatting, mening
inzicht, smaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
194
Q

littĕră, -ae

A

ZN. 1 V.

letter
handschrift, schrijfstijl
(MV.) alfabet
brief
literatuur
teksten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
195
Q

prĭŏr, prĭŭs
prioris

A

TLW.

voorste
vroegere, eerste
beter, hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

grăvĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

zwaar, lastig, drukkend
streng
verheven
belangrijk, hevig, sterk
dof
walgelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

nēmō, nullīŭs

A

VNW.

niemand, geen mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

caelŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

lucht, hemel
luchtruim
weer, klimaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

mŏdŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

maat, hoeveelheid, omvang
ritme, melodie
grens, beperking, matiging, gematigdheid
manier, wijze, soort, type

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

mŏvērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
movi, motum

(voort)bewegen
verwijderen, verdringen
overhalen, beïnvloeden
ontroeren, inspireren, veranderen
teweegbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
201
Q

sŏlērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
—, solitus sum
gewoon zijn, plegen

202
Q

stārĕ, stō, stās

A

WW. 1
steti, statum [staturus]

staan, rechtop staan, blijven staan, stilstaan
zich ophouden, verblijven
standhouden
kosten

203
Q

dŏlŏr, dŏlōrĭs

A

ZN. 3 M.

pijn
verdriet, ergernis
verbittering

204
Q

ullŭs, -ă, -ŭm
ullīŭs

A

VNW.

ook maar één, enige
iemand, iets

205
Q

rĕferrĕ, -fĕrō, -fers

rēferrĕ, rēfert

A

WW. ONR.
rettuli, relatum
terugbrengen, teruggeven
terugtrekken
terugvoeren op
melden
voorleggen
herhalen

WW. ONR.
retulit, —
van belang zijn, eropaan komen

206
Q

fortūnă, -ae

A

ZN. 1 V.

lot, toeval, fortuin
geluk
ongeluk, pech
status, stand
vermogen, bezit

207
Q

lĭcērĕ, lĭcĕt

lĭcĕt

A

WW. 2
licuit, licitum
geoorloofd zijn, vrij staan, toegestaan zijn

VW.
ook al, ofschoon

208
Q

ŭterquĕ, ŭtrăquĕ, ŭtrumquĕ
ŭtrīŭsquĕ

A

VNW.

elk van beide(n)

209
Q

sīvĕ / seu

A

VW.

hetzij
of, wanneer

210
Q

usquĕ

A

VZ. + ACC.
tot aan

VZ. + ad/in + ACC. tot aan

VZ. + ab + ABL. vanaf

BW.
aan één stuk door, onafgebroken

211
Q

princeps, -cĭpĭs

princeps, -cĭpĭs

A

BN. 2
eerste, voor(naam)ste
aanzienlijkste

ZN. 3 M.
leider
stichter, hoofd
heerser, keizer

212
Q

sanguĭs, -ĭnĭs

A

ZN. 3 M.

bloed
bloedvergieten
levenskracht

213
Q

vincĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
vici, victum

overwinnen, zegevieren
overweldigen, overtreffen. overhalen
winnen

214
Q

făcĭlĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

gemakkelijk
vlug, vaardig
inschikkelijk, bereid

215
Q

sălūs, sălūtĭs

A

ZN. 3 V.

gezondheid, welzijn
redding, veiligheid
groet

216
Q

intellĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
intellexi, intellectum

waarnemen, (be)merken
begrijpen, inzien
menen, aannemen

217
Q

grātĭă, -ae

grātĭā

A

ZN. 1 V.
bevalligheid, charme
gunst, aanzien, invloed
vriendschap
genade
dank, dankbaarheid

GEN. + VZ.
wegens, omwille van, om (in postpositie)

218
Q

proptĕr

A

VZ. + ACC.
naast
wegens, door, dankzij

BW.
nabij, ernaast

219
Q

gĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
gessi, gestum

dragen, meevoeren, voortbrengen, aanvoeren
dulden, verdragen
uitvoeren, uitoefenen
doen

220
Q

reddĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
reddidi, redditum

teruggeven
betalen
vertalen
laten horen

221
Q

appellārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
appellavi, appellatum

aanspreken, -roepen
om hulp vragen
noemen

222
Q

mălŭm, -ī

mālŭm, -ī

A

ZN. 2 O.
fout, gebrek
kwaad, leed, onheil
schade, nadeel
misdaad, belediging
straf

ZN. 2 O.
appel

223
Q

ōrātĭō, -tĭōnĭs

A

ZN. 3 V.

het spreken, woorden, taal
stijl
uitspraak
redevoering
thema
welsprekendheid

224
Q

trādĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
tradidi, traditum

overgeven, overleveren
uitleveren
vertellen

225
Q

vălērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
valui, valitum

sterk/gezond/krachtig zijn
invloed hebben
in staat zijn
dienen voor
waard zijn, betekenen

226
Q

vĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

straat, weg
reis, gang
pad
wijze, methode

227
Q

exercĭtŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

leger, landleger, voetvolk
zwerm, troep

228
Q

cognoscĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
cognovi, cognitum

leren kennen
opmerken, vernemen
bestuderen

229
Q

mens, mentĭs

A

ZN. 3 V.

geest, verstand, karakter
inborst, gezindheid
geweten
moed
hartstocht
voornemen

230
Q

ignĭs, ignĭs

A

ZN. 3 M.

vuur
woede
liefdesvuur

231
Q

ō

A

TW. + VOC./ACC.

ach! o!

232
Q

sententĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

mening, opvatting
plan
beslissing, vonnis, uitspraak, betekenis, zin
idee
aforisme

233
Q

castră, -ōrŭm

A

ZN. 2 O.

kamp, legerplaats
krijgsdienst, oorlog

234
Q

sĭmŭl

sĭmŭl ăc/atquĕ

A

BW.
tegelijk, gelijktijdig
samen

VW.
zodra

235
Q

sentīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
sensi, sensum

waarnemen, voelen, ervaren
menen

236
Q

ămīcŭs, -ă, -ŭm

ămīcŭs, -ī

A

BN. 1
bevriend
vriendelijk

ZN. 2 M.
vriend

237
Q

respondērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
respondi, responsum

verzekeren
antwoorden, beantwoorden

238
Q

mātĕr, mātrĭs

A

ZN. 3 V.

moeder
vrouw
stichtster, oorsprong

239
Q

iūdex, iūdĭcĭs

A

ZN. 3 M.

rechter
scheidsrechter, kenner, criticus
(MV.) leden van de jury

240
Q

numquăm

A

BW.

nooit

241
Q

tālĭs, -ĭs, -ĕ

A

VNW.

zodanig, dergelijke, zulke (goede/slechte)

242
Q

indĕ

A

BW.

daarvandaan, daaruit
sindsdien, hierop

243
Q

mōs, mōrĭs

A

ZN. 3 M.

zede, gewoonte, gebruik
wil, zin
manier, wijze
(MV.) manieren, gedrag, karakter

244
Q

mĭsĕr, -ĕră, -ĕrŭm

A

BN. 1

ongelukkig
erbarmelijk, armzalig
ziek

245
Q

tĭmērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
timui, —

vrezen, bang zijn
bezorgd zijn voor

246
Q

hŏnŏr / hŏnōs, -ōrĭs

A

ZN. 3 M.

eer, eerbewijs, verering
aanzien, reputatie, roem
ereambt, eretitel
beloning, honorarium
offer
sieraad, schoonheid, pracht

247
Q

ĭbī

A

BW.

daar
toen, dan
daarbij

248
Q

ars, artĭs

A

ZN. 3 V.

kunst, kunstwerk
wetenschap
ambacht
talent, bedrevenheid
kunstgreep, list

249
Q

pēs, pĕdĭs

A

ZN. 3 M.

voet, poot
stap
versvoet

250
Q

cūră, -ae

A

ZN. 1 V.

zorg, zorgvuldigheid, verzorging, bezorgdheid

251
Q

plăcērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
placui, placitum

behagen, bevallen, aanstaan

252
Q

nĕgārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
negavi, negatum

ontkennen, loochenen
weigeren, ontzeggen

253
Q

noscĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
novi, notum

leren kennen, herkennen, erkennen
(perf.) weten, kennen

254
Q

pŭĕr, pŭĕrī

A

ZN. 2 M.

kind, jongen, knaap

255
Q

spēs, spĕī

A

ZN. 5 V.

hoop, verwachting
bezorgdheid

256
Q

millĕ

A

TLW.

duizend
ontelbare

257
Q

dŏcērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
docui, doctum

aanleren, onderwijzen
uiteenzetten, onderrichten

258
Q

regnŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

koningschap
(alleen)heerschappij, macht
rijk

259
Q

mons, montĭs

A

ZN. 3 M.

berg, gebergte

260
Q

signŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

teken, spoor
signaal
veldteken
voorteken
bewijs
beeld, figuur
sterrenbeeld

261
Q

tollĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
{sustuli} {sublatum}

opheffen, omhoog heffen
aanheffen, verheffen
erkennen, opvoeden
wegnemen, afschaffen

262
Q

altŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

hoog
verheven, aanzienlijk
diep

263
Q

impĕrĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

(opper)bevel, gebod
macht, gezag
heerschappij
ambt
machtsgebied, rijk

264
Q

sermō, -mōnĭs

A

ZN. 3 M.

gesprek, bespreking, discussie
geklets, gerucht
(spreek)taal
manier van spreken

265
Q

nascī, -ŏr, -ĕrĭs

A

WW. 3
—, natus sum [nasciturus]

geboren worden, afstammen
ontstaan, beginnen
zich vertonen, verschijnen

266
Q

trēs, trēs, trĭă
trium

A

TLW.

drie

267
Q

singŭlī, -ae, -ă

A

TLW.

telkens één
individueel, enkelvoudig

268
Q

sōl, sōlĭs

A

ZN. 3 M.

zon, zonlicht, zonneschijn

269
Q

vērŭm, -ī

vērŭm

vērē

vērō

A

ZN. 2 O.
het ware, waarheid, werkelijkheid
het juiste

BW.
maar, toch, echter

BW.
naar waarheid

BW.
voorwaar, zeker, werkelijk
natuurlijk
toch

270
Q

pĕrīcŭlŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

gevaar, risico
proef, test
proces, aanklacht

271
Q

rĕlĭquŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

overgebleven
toekomstig
overig, ander

272
Q

ăgĕr, ăgrī

A

ZN. 2 M.

akker, veld, stuk grond
gebied, streek

273
Q

nollĕ, nōlō, nōn vīs

A

WW. ONR.
nolui, —

niet willen
niet gunstig gezind zijn

274
Q

mŏrī, mŏrĭŏr, -ĕrĭs

A

WW. 5
—, mortuus sum [moriturus]

(af)sterven
wegsterven, vergaan, verdwijnen

275
Q

pŏtĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

machtig, in staat om te

276
Q

ĭtĕm

A

BW.

net zo, evenzo, eveneens
evenzeer, tevens

277
Q

cunctŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

gezamenlijk, geheel, totaal
allen

278
Q

quisquĭs, –, quicquĭd

A

VNW.

wie/wat ook, al wie/wat, iedereen die

279
Q

ămārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
amavi, amatum

liefhebben, houden van
graag doen

280
Q

fīnĭs, fīnĭs

A

ZN. 3 M.

grens
einde, doeleinde
het uiterste, hoogste
(MV.) gebied, land

281
Q

fŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
fugi, — [fugiturus]

vluchten, weglopen
ontsnappen
ontvluchten, mijden, schuwen

282
Q

dux, dŭcĭs

A

ZN. 3 M./V.

leid(st)er, aanvoerder, aanvoerster
[hertog(in)]

283
Q

quīn

A

VW.

waarom niet
ja echt, werkelijk, zelfs
dat (niet)

284
Q

advertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
adverti, adversum

keren naar, wenden naar, richten op

285
Q

coepissĕ, -ī, -istī

A

WW. ONR.
coepi, coeptum

beginnen, begonnen zijn

286
Q

ămŏr, ămōrĭs

A

ZN. 3 M.

liefde
geliefde
verlangen

287
Q

vĕtŭs, vĕtĕrĭs

A

BN. 2

(al)oud, bejaard
oudgediende
voormalig

288
Q

aequŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

effen, vlak
welwillend, gunstig
rustig
rechtvaardig, onpartijdig
gelijk(matig)

289
Q

hinc

A

BW.

hiervandaan
van nu af
vandaar

290
Q

ŏb

A

VZ. + ACC.

tegemoet
wegens, om

291
Q

glōrĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

roem, eer
eerzucht
grootspraak

292
Q

aetās, aetātĭs

A

ZN. 3 V.

leven(sduur)
generatie
leeftijd
tijdperk

293
Q

rĕdīrĕ, -ĕō, -īs

A

WW. ONR.
redivi / redii, reditum

teruggaan/-keren
binnenkomen, ontstaan
toevallen aan
uitlopen op

294
Q

cīvĭs, cīvĭs

A

ZN. 3 M./V.

burger, medeburger

295
Q

nŭmĕrŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

aantal, getal
menigte, massa
voorraad
klasse, categorie
rang, positie
nummer
bestanddeel
maat, ritme, harmonie
vers(voet)

296
Q

vĭtĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

gebrek
fout
ondeugd, misdaad
[zonde]

297
Q

lăbŏr / lăbōs, -ōrĭs

A

ZN. 3 M.

werk, inspanning, moeite
last, ongemak
leed

298
Q

stŭdĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

streven, drang
interesse, voorliefde
partijdigheid
studie, wetenschap
passie, hobby

299
Q

ordō, ordĭnĭs

A

ZN. 3 M.

rij, reeks, gelid, linie
stand, klasse, rang
orde

300
Q

cădĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
cĕcĭdī, — [casurus]

vallen, neervallen
sterven
afnemen, slinken
terechtkomen in
plaatsvinden, gebeuren

301
Q

pătī, -ĭŏr, -ĕrĭs

A

WW. 5
—, passus sum

lijden, dulden
verdragen, doorstaan
toestaan

302
Q

pĕrīrĕ, -ĕō, -īs

A

WW. ONR.
perivi / perii, — [periturus]

verloren gaan, verdwijnen
omkomen, sterven

303
Q

undĕ

A

BW.

vanwaar

304
Q

haud

A

BW.

hoegenaamd niet, geenszins

305
Q

mănērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
mansi, mansum

blijven, verblijven
blijven bestaan, voortduren
volharden, wachten op
te wachten staan

306
Q

iūdĭcārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
iudicavi, iudicatum

rechtspreken, vonnissen, oordelen
veroordelen
menen, vinden
beoordelen als, houden voor

307
Q

proxĭmŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

meest/zeer dichtbij, naast
laatste, vorige

308
Q

făcĭēs, făcĭēī

A

ZN. 5 V.

uiterlijk, voorkomen
gedaante, gestalte
gelaat

309
Q

prōvincĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

ambt(sgebied)
opperbevel
bestuur
provincie
taak, opdracht, bezigheid

310
Q

īră, -ae

A

ZN. 1 V.

woede, boosheid, toorn, verbittering

311
Q

fortĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

sterk, krachtig
stevig
dapper, moedig

312
Q

bĕnĕ

A

BW.

goed, wel, juist
zeer, erg, uitermate

313
Q

ădessĕ, -sŭm, -ĕs

A

WW. ONR.
adfui/affui, — [adfuturus]

aanwezig zijn, er(bij) zijn, bijstaan, bijwonen, deelnemen
voorhanden zijn, op komst zijn

314
Q

ănĭmă, -ae

A

ZN. 1 V.

lucht(stroom), adem
ziel, leven(skracht)
geest

315
Q

pĕcūnĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

vermogen, eigendom
geld

316
Q

paucŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

weinig (meestal MV.)

317
Q

cūr

A

BW.

waarom

318
Q

pax, pācĭs

A

ZN. 3 V.

vrede, vredestijd
kalmte, rust
gemoedsrust

319
Q

dĭū

A

BW.

lange tijd, lang
bij dag

320
Q

cŏr, cordĭs

A

ZN. 3 O.

hart
gemoed, gevoel, ziel

321
Q

servārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
servavi, servatum

redden
bewaken, beschermen
handhaven, behouden, bewaren

322
Q

lībĕr, -ĕră, -ĕrŭm

lībĕrī, -ōrŭm

lĭbĕr, lĭbrī

A

BN. 1
vrij, vrijmoedig, vrijwillig, vrijgeboren

ZN. 2 M.
(vrijgeboren) kinderen

ZN. 2 M.
bast
geschrift, boek, boekdeel

323
Q

cōgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
coegi, coactum

verzamelen, samendrijven
dwingen

324
Q

vīnŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

wijn
het wijn drinken

325
Q

addĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
addidi, additum

toevoegen
geven, meegeven

326
Q

afferrĕ / adferrĕ, -fĕrō, -fers

A

WW. ONR.
attuli, allatum

aanbrengen, meebrengen, overbrengen
toevoegen
veroorzaken, bijdragen
aanvoeren

327
Q

uxŏr, uxōrĭs

A

ZN. 3 V.

echtgenote, vrouw

328
Q

dignŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

waardig, waard
gepast, passend

329
Q

ădhūc

A

BW.

tot nu toe, nog steeds

330
Q

ŏpĕră, -ae

A

ZN. 1 V.

werk, arbeid, moeite
dienst, hulp
(MV.) knechten, handlangers

331
Q

quālĭs, -ĭs, -ĕ

A

VNW.

hoedanig, zodanig
wat voor een

332
Q

lĕvĭs, -ĭs, -ĕ

lēvĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2
mild, zacht, licht
gering
lichtzinnig

BN. 2
glad, onbehaard
glibberig
gepolijst

333
Q

pectŭs, -tŏrĭs

A

ZN. 3 O.

borst
hart, ziel, gevoel
verstand, inzicht, geest

334
Q

eccĕ / ēn

A

TW. + NOM./ACC.

kijk, kijk daar

335
Q

nescīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
nescivi, nescitum

niet weten
niet kennen, niet kunnen

336
Q

ălĭēnŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

andermans
vreemd
vijandig
ongunstig

337
Q

tertĭŭs, -ă, -ŭm

A

TLW.

derde

338
Q

aurŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

goud
gouden sieraad, voorwerp

339
Q

ŏportērĕ, ŏportĕt

A

WW. 2
oportuit, —

moeten, behoren

340
Q

existĭmārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
existimavi, existimatum

schatten, waard achten
beschouwen als
beslissen, oordelen over
menen, geloven

341
Q

effĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
effeci, effectum

tot stand brengen, teweegbrengen
vervaardigen
opbrengen
volbrengen, uitvoeren

342
Q

mĕtŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

vrees, angst
gevaar

343
Q

ĭtĕr, ĭtĭnĕrĭs

A

ZN. 3 O.

reis, tocht
dagreis, -mars
vrije doortocht
weg, pad
wijze, middel
gang, verloop

344
Q

ostendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
ostendi, ostentum / ostensum

voorhouden, tonen, openbaren
laten kennen, verklaren, uitleggen

345
Q

tamquăm

A

BW.
zoals, evenals, als het ware

VW.
zoals wanneer, alsof

346
Q

rĕcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
recepi, receptum

terugnemen, terughalen, terugtrekken
herwinnen
opnemen, ontvangen

347
Q

lĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
legi, lectum

verzamelen, bijeenzoeken
uitkiezen, uitzoeken
lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen

348
Q

fors, fortĭs

A

ZN. 3 V.

toeval, lot

349
Q

constārĕ, -stō, -stās

A

WW. 1
constiti, constatum

stilstaan
bestaan (uit)
vaststaan
kosten

350
Q

audērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
—, ausus sum

durven, wagen

351
Q

părārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
paravi, paratum

voorbereiden
veroorzaken
gereedmaken, van plan zijn om
verschaffen
aanschaffen

352
Q

rŏgārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
rogavi, rogatum

vragen, smeken
wet voorstellen
uitnodigen

353
Q

mŭlĭĕr, -ĭĕrĭs

A

ZN. 3 V.

(volwassen) vrouw
echtgenote

354
Q

accēdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
accessi, accessum

erbij komen, (be)naderen
bereiken

355
Q

auctŏr, -tōrĭs

A

ZN. 3 M.

dader, initiatiefnemer
ontwerper, schepper
zegsman, woordvoerder, raadgever, auteur

356
Q

ăbīrĕ, -ĕō, -īs

A

WW. ONR.
abivi / abii, abitum

weggaan, vertrekken
vergaan, heengaan

357
Q

laudārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
laudavi, laudatum

loven, prijzen, roemen
goedkeuren, instemmen
eervol vermelden, citeren

358
Q

ingĕnĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

karakter
aanleg, verstand
geest, genie

359
Q

cōpĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

voorraad, massa, overvloed, rijkdom
middelen, proviand
vermogen, welstand
massa, menigte
troepen(macht)
ruime kennis, capaciteit

360
Q

laus, laudĭs

A

ZN. 3 V.

lof, roem
roemrijke daad
goede naam, aanzien

361
Q

ăbessĕ, -sŭm, -ĕs

A

WW. ONR.
afui/abfui, — [afuturus]

afwezig zijn, ver weg zijn
niet deelnemen
verwijderd zijn
verschillen van

362
Q

constĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
constitui, constitutum

plaatsen, zetten
neerzetten, neerleggen
vaststellen
besluiten
opstellen
organiseren
vestigen
aan-/instellen, stichten
afspreken, bepalen

363
Q

ĕquŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

paard, ros, hengst

364
Q

sūmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
sumpsi, sumptum

(aan)nemen, grijpen
aanwenden, gebruiken
verwerven
bepalen, beginnen

365
Q

scĕlŭs, scĕlĕrĭs

A

ZN. 3 O.

misdaad
ramp
gemeenheid
misdadiger, schurk

366
Q

vulnŭs, -nĕrĭs

A

ZN. 3 O.

wonde, letsel
kwetsing, belediging
nederlaag
houw, slag, steek, snee

367
Q

ĕquĕs, ĕquĭtĭs

A

ZN. 3 M.

ruiter
ridder

368
Q

prŏbārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
probavi, probatum

keuren, beproeven, onderzoeken
beoordelen
goedkeuren, aanvaarden
bewijzen

369
Q

vŏluptās, -tātĭs

A

ZN. 3 V.

genoegen, genot, lust, wellust
(MV.) vermaak, toneelvoorstellingen

370
Q

quamquăm

A

VW.

hoewel, ofschoon, ook al
trouwens

371
Q

pŏtestās, -tātĭs

A

ZN. 3 V.

macht, kracht
gezag, heerschappij
positie, ambt
gelegenheid, mogelijkheid, volmacht

372
Q

oppĭdŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

versterkt fort
kleine stad

373
Q

iustŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

rechtvaardig, rechtmatig, wettig
juist, eerlijk

374
Q

pār, părĭs

A

BN. 2

gelijk
opgewassen tegen
passend, redelijk

375
Q

plebs, plēbĭs

A

ZN. 3 V.

plebejers
gewone volk, gepeupel, massa

376
Q

transīrĕ, -ĕō, -īs

A

WW. ONR.
transivi / transii, transitum

overgaan, overlopen
voorbijgaan
oversteken, gaan door
overschrijden
doorbrengen

377
Q

quī-, quae-, quodcumquĕ

A

VNW.

al wie, al wat
wie/wat ook

378
Q

proelĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

gevecht, strijd

379
Q

dēfendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
defendi, defensum

afweren, afhouden
beschermen, verdedigen

380
Q

templŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

waarnemingsveld
uitspansel
heiligdom, gewijde plaats, tempel
[kerkgebouw]

381
Q

răpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
rapui, raptum

snel grijpen, afleggen, opnemen, veroveren
afnemen, wegrukken, ontrukken

382
Q

vĕlŭt / vĕlŭtī

A

BW.

zoals

383
Q

părens, -entĭs

A

ZN. 3 M./V.

ouder, vader, moeder
stichter, schepper
(MV.) ouders
voorouders

384
Q

spīrĭtŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

luchtstroom, adem(haling)
leven
ziel, geest
stemming
zelfbewustzijn, (over)moed

385
Q

praestārĕ, -stō, -stās

A

WW. 1
praestiti, praestitum [praestaturus]
overtreffen, superieur zijn aan
beter zijn

WW. 1
praestiti (praestavi), praestitum (praestatum)
verschaffen, verlenen, leveren
verrichten, vervullen
betonen, tonen
instaan voor

386
Q

vultŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

gezicht, gelaat
uiterlijk

387
Q

offĭcĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

taak, bezigheid, werk
gedienstigheid, dienst
eerbetoon
ambt, beroep
plicht, plichtsgevoel

388
Q

umquăm

A

BW.

ooit, eens

389
Q

convĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
conveni, conventum

samenkomen
het eens worden, overeenkomen
passen, schikken
treffen, ontmoeten

390
Q

bĕnĕfĭcĭŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

weldaad, genade, gunst, dienst
onderscheiding

391
Q

amplŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

ruim, groot
aanzienlijk
prachtig

392
Q

fāmă, -ae

A

ZN. 1 V.

gerucht, verhaal, legende, overlevering
publieke opinie
roem, goede naam, reputatie

393
Q

pătrĭŭs, -ă, -ŭm

pătrĭă, -ae

A

BN. 1
vaderlijk, voorvaderlijk
vaderlands

ZN. 1 V.
vaderland, vaderstad
geboorteplaats

394
Q

paulŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

klein, gering
weinig

395
Q

praetĕr

A

VZ. + ACC.

aan … voorbij
afgezien van, behalve

396
Q

arbĭtrārī, -ŏr, -ārĭs

A

WW. 1
—, arbitratus sum

oordelen, menen, denken

397
Q

exspectārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
exspectavi, exspectatum

verwachten, wachten op
benieuwd zijn naar
hopen, wensen, vrezen

398
Q

trăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
traxi tractum

trekken, (mee)slepen, sleuren
voortslepen
brengen tot, verleiden
naar zich toehalen, aannemen
rekken, vertragen

399
Q

aurĭs, aurĭs

A

ZN. 3 V.

oor
gehoor

400
Q

brĕvĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

kort, klein, laag
ondiep
kortstondig
beknopt

401
Q

iŭvĕnĭs, -ĭs, -ĕ

iŭvĕnĭs, -ĭs

A

BN. 2
jong, jeugdig

ZN. 3 M.
jongeman

402
Q

ĭnĭmīcŭs, -ă, -ŭm

ĭnĭmīcŭs, -ī

A

BN. 1
vijandig, ongunstig
gehaat

ZN. 2 M.
(persoonlijke) vijand

403
Q

commūnĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

gemeenschappelijk, algemeen, gewoon

404
Q

cēdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
cessi, cessum

gaan, schrijden
overgaan in
ten deel vallen
wijken, zich terugtrekken
afstaan, toestaan

405
Q

postĕā

A

BW.

daarna, later

406
Q

fātŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

orakel, voorspelling
noodlot, lotsbestemming
ramp, onheil, dood, ondergang

407
Q

trĭbūnŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

tribuun (volksleider of hogere officier)

408
Q

lĕgĭō, -ĭōnĭs

A

ZN. 3 V.

legioen
leger

409
Q

cĭbŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

voedsel, spijs, voer, voeding
maaltijd

410
Q

sĕnex, sĕnĭs

sĕnex, sĕnĭs

A

BN. 2
oud, bejaard

ZN. 3 M./V.
oude man/vrouw, bejaarde

411
Q

solvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
solvi, solutum

losmaken
(af)betalen
vervullen, nakomen
verlossen, bevrijden
verwijderen, opheffen

412
Q

ingens, ingentĭs

A

BN. 2

reusachtig (groot), geweldig, buitengewoon

413
Q

orbĭs, orbĭs

A

ZN. 3 M.

kring, cirkel
baan, kringloop
schijf, rad

414
Q

exemplŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

voorbeeld, toonbeeld
kopie, portret

415
Q

cōgĭtārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
cogitavi, cogitatum

denken, nadenken, overdenken, uitdenken
overwegen, beramen, plannen

416
Q

fīlĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

dochter

417
Q

sŭprā

A

VZ. + ACC.
boven (op)
eerder dan
boven … uit

BW.
(er)boven
eerder, vroeger
hoger

418
Q

mūnŭs, -nĕrĭs

A

ZN. 3 O.

taak, verplichting, last
functie, ambt, positie
gunst, geschenk, gift
offer
(MV.) spelen, feest

419
Q

tŏt

A

VNW.

zoveel

420
Q

crīmĕn, -mĭnĭs

A

ZN. 3 O.

aanklacht, beschuldiging
misdaad, schuld

421
Q

iniūrĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

onrecht
misdaad
belediging, kwetsing

422
Q

tēlŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

speer, pijl, katapult
zwaard, bijl, dolk, mes

423
Q

rectŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

recht(streeks)
behoorlijk, regelmatig
eenvoudig

424
Q

quandō

A

BW.

wanneer, omdat
ooit

425
Q

dēnĭquĕ

A

BW.

ten slotte
kortom
in het algemeen
zelfs

426
Q

ĭdĕō

A

BW.

daarom, derhalve

427
Q

flūmĕn, -mĭnĭs

A

ZN. 3 O.

stroom, rivier

428
Q

auctōrĭtās, -tātĭs

A

ZN. 3 V.

gezag, invloed, autoriteit
waarborg
volmacht
uitspraak, bevel
macht, gezag

429
Q

clārŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

helder
luid, duidelijk
beroemd

430
Q

cāsŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

(toe)val, voorval, ongeval, verval
kans
naamval

431
Q

auferrĕ, -fĕrō, -fers

A

WW. ONR.
abstuli, ablatum

wegdragen/-brengen
meesleuren, meeslepen
wegrukken, wegnemen
verkrijgen, afdwingen

432
Q

mĕmŏrĭă, -ae

A

ZN. 1 V.

geheugen
herinnering
nagedachtenis
tijd, periode
bericht, overlevering, geschiedenis

433
Q

multĭtūdō, -dĭnĭs

A

ZN. 3 V.

menigte, groot aantal
de massa, gepeupel

434
Q

contĭnērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
continui, contentum

samenhouden, bijeenhouden, verbinden
bevatten, omsluiten
in stand houden, beperken

435
Q

ăcĭēs, ăcĭēī

A

ZN. 5 V.

scherpte, scherpzinnigheid
slagorde, veldslag

436
Q

rĕvertī, -ŏr, -ĕrĭs

A

WW. 3
reverti, (reversus sum)

terugkeren, terugkomen

437
Q

mox

A

BW.

weldra, gauw
spoedig daarop, vervolgens

438
Q

vix

A

BW.

nauwelijks, ternauwernood
zojuist, net

439
Q

poenă, -ae

A

ZN. 1 V.

straf, wraak
boete, schadevergoeding

440
Q

sŏcĭŭs, -ă, -ŭm

sŏcĭŭs, -ī

A

BN. 1
verbonden, bondgenoot

ZN. 2 M.
bondgenoot
zakenpartner

441
Q

occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (caedere)

occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (cadere)

A

WW. 3 (caedere)
occidi, occisum
doodslaan, doden
te gronde richten

WW. 3 (cadere)
occidi, occasum
neervallen, sneuvelen, sterven
ondergaan
verloren gaan, vergaan, verdwijnen

442
Q

ŏpĭs, van (ops)

A

ZN. 3 V.

macht, sterkte
hulp, bijstand
(MV.) hulpmiddelen, rijkdom
strijdkrachten

443
Q

tŭērī, -ĕŏr, -ērĭs

A

WW. 2
—, tuitus (tutus) sum

bekijken, beschouwen
beschermen, verdedigen
handhaven
in acht nemen, onderhouden

444
Q

hŏnestŭs, -ă, -ŭm

hŏnestŭm, -ī

A

BN. 1
geacht, voornaam
eervol, fatsoenlijk
edel

ZN. 2 O.
fatsoen, het moreel goede, zedelijkheid, deugd

445
Q

rĕpĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
repperi, repertum

terugvinden
ontdekken, uitvinden
verwerven

446
Q

ferrŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

ijzer, staal
zwaard, dolk, speer, gereedschap
wapengeweld, strijd

447
Q

mūtārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
mutavi, mutatum

veranderen
verwisselen, inwisselen, ruilen

448
Q

sēmĕn, -mĭnĭs

A

ZN. 3 O.

zaad
stam, geslacht
nakomeling, kind
kiem, oorsprong, bron

449
Q

nĕcessĕ

A

BW.

noodzakelijk, nodig

450
Q

impĕrātŏr, -tōrĭs

A

ZN. 3 M.

heerser, (opper)bevelhebber
veldheer
keizer

451
Q

spĕcĭēs, -cĭēī

A

ZN. 5 V.

(aan)blik
schoonheid, schijn
droombeeld, indruk, toonbeeld
soort, type

452
Q

rĕgĭō, rĕgĭōnĭs

A

ZN. 3 V.

richting, linie
grens
gebied, streek
domein

453
Q

vŏluntās, -tātĭs

A

ZN. 3 V.

wil, wens, verlangen
voornemen, besluit, intentie
vrije wil, laatste wil

454
Q

spectārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
spectavi, spectatum

(be)kijken, bestuderen, beoordelen
streven
betrekking hebben op
gericht zijn naar

455
Q

ūsŭs, -ūs

A

ZN. 4 M.

gebruik, toepassing, uitoefening
ervaring, omgang
behoefte, nut
oordeel, vruchtgebruik

456
Q

ūtĭlĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

bruikbaar, geschikt
nuttig, voordelig

457
Q

hūmānŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

menselijk
menslievend, minzaam, vriendelijk
gelijkmoedig
ontwikkeld, gecultiveerd

458
Q

plēnŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

vol(ledig), gevuld
dik
voltallig
rijk aan

459
Q

praecĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
praecepi, praeceptum

vooraf nemen
voorvoelen
voorschrijven, bevelen
onderwijzen

460
Q

miscērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
miscui, mixtum

mengen, vermengen
verenigen, samenvoegen
bereiden, brouwen
verwarren, beroeren

461
Q

iăcērĕ, -ĕō, -ēs

iăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 2
iacui, —
liggen, rusten
gelegen zijn
gesneuveld zijn
verzonken zijn
ziek zijn
in puin liggen

WW. 5
ieci, iactum
werpen, slingeren
neerwerpen, uitwerpen
opwerpen, oprichten
zich laten ontvallen

462
Q

cŏlŏr, cŏlōrĭs

A

ZN. 3 M.

kleur, kleuring
pigment
gelaatskleur

463
Q

prŏpĕ

A

VZ. + ACC.
dicht bij, rond

BW.
dichtbij
bijna, haast

464
Q

stătĭm

A

BW.

dadelijk, meteen

465
Q

perdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
perdidi, perditum

te gronde richten, vernietigen
verspillen, verkwisten
verliezen, kwijtraken

466
Q

grātŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

lieflijk, geliefd
dankbaar

467
Q

nāvĭs, nāvĭs

A

ZN. 3 V.

schip, boot

468
Q

pervĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

WW. 4
perveni, perventum

aankomen bij, bereiken
komen (tot), raken
ten deel vallen

469
Q

nātŭs, -ī

nātŭs, -ūs

A

ZN. 2 M.
zoon

ZN. 4 M.
geboorte
leeftijd

470
Q

cŭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
cupivi, cupitum

wensen, verlangen
begunstigen

471
Q

censērĕ, -ĕō, -ēs

A

WW. 2
censui, censum

schatten
menen, aanraden, voorstellen
besluiten, verordenen

472
Q

lēgātŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

gezant
legaat, onderbevelhebber

473
Q

lux, lūcĭs

A

ZN. 3 V.

licht, daglicht, zon
levenslicht, leven
toelichting, opheldering
roem, heil

474
Q

hūc

A

BW.

hierheen
hierbij
tot daar, tot zover

475
Q

dūrŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

hard
gehard, sterk
wreed
lastig, guur, stroef

476
Q

mīrārī, -ŏr, -ārĭs

A

WW. 1
—, miratus sum

zich verwonderen
zich afvragen
bewonderen

477
Q

servŭs, -ī

servŭs, -ă, -ŭm

A

ZN. 2 M.
slaaf

BN. 1
slaafs, onderworpen

478
Q

postquăm / postĕaquăm

A

VW.

nadat, toen
sinds

479
Q

spērārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
speravi, speratum

hopen, verwachten

480
Q

dīlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
dilexi, dilectum

hoogschatten, liefhebben, houden van

481
Q

rursŭs / rursŭm

A

BW.

achteruit
opnieuw
bovendien
daarentegen

482
Q

cūrārĕ, -ō, -ās

A

WW. 1
curavi, curatum

zorgen voor, verzorgen
geven om, koesteren
besturen, leiden
behandelen, genezen

483
Q

extrēmŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

uiterste, laatste, achterste
ergste, gevaarlijkste

484
Q

dĕessĕ, -sŭm, -ĕs

A

WW. ONR.
defui, — [defuturus]

ontbreken, afwezig zijn
in de steek laten

485
Q

sānŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

gezond
ongeschonden
verstandig

486
Q

pārērĕ, -ĕō, -ēs

părĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 2
parui, — [pariturus]
verschijnen, zich vertonen
gehoorzamen
onderworpen zijn aan, toegeven aan

WW. 5
peperi, partum [pariturus]
baren, voortbrengen
uitdenken
verwerven, behalen
veroorzaken, verwekken

487
Q

exīrĕ, -ĕō, -īs

A

WW. ONR.
exivi / exii, exitum

weggaan, vertrekken
ontstaan, aflopen
overschrijden
ontkomen aan

488
Q

mundŭs, -ī

mundŭs, -ă, -ŭm

A

ZN. 2 M.
wereld, heelal
hemel, hemellichamen

BN. 1
schoon, zuiver
netjes, verfijnd

489
Q

dextĕr, -ră, -rŭm
dextĕr, -ĕră, -ĕrŭm

dextĕră / dextră, -ae

A

BN.
rechts, rechter-
gunstig, geschikt

ZN. 1
rechterhand
belofte, trouw

490
Q

morbŭs, -ī

A

ZN. 2 M.

ziekte, kwaal
hartstocht, wellust
verdriet

491
Q

offerrĕ, -fĕrō, -fers

sē offerrĕ

A

WW. ONR.
obtuli, oblatum

voorhouden, tonen
aanbieden, aanreiken
blootstellen aan
bezorgen, verlenen, aandoen

se offere: zich aanbieden, zich voordoen

492
Q

dignĭtās, -tātĭs

A

ZN. 3 V.

waardigheid, verdienste
achting, aanzien
pracht
positie, rang
eer, ereambt
eerzaamheid

493
Q

membrŭm, -ī

A

ZN. 2 O.

lichaamsdeel
lid
(onder)deel
(MV.) ledematen

494
Q

circā

A

VZ. + ACC.
BW.

om … heen
circa, ongeveer rondom, in het rond

495
Q

vălĭdŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

sterk, gezond, krachtig

496
Q

vărĭŭs, -ă, -ŭm

A

BN. 1

bont(geschakeerd), gevlekt, gespikkeld
gevarieerd, (af)wisselend, veelzijdig

497
Q

prōdessĕ, prōsŭm, prōdĕs

A

WW. ONR.
profui, — [profuturus]

nuttig zijn, baten, voordelig zijn

498
Q

conferrĕ, -fĕrō, -fers

sē conferrĕ

A

WW. ONR.
contuli, collatum

samenbrengen, verzamelen
samenvoegen
tegenover elkaar stellen
vergelijken
toeschrijven aan

se conferre: zich begeven

499
Q

fundĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
fudi, fusum

(uit)gieten, vergieten, laten stromen
smelten
verbreiden, verdrijven, verslaan
voortbrengen

500
Q

fĕrē / fermē

A

BW.

ongeveer
bijna, haast
gewoonlijk, meestal