Frequentie 1-500 Flashcards

1
Q

ĕt

ĕt … ĕt …

A

VW.
en, en ook, en verder
en wel
en toch

VW.
zowel … als …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

essĕ, sŭm, ĕs

A

WW. ONR.
fui, — [futurus]

zijn, bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ĭn

A

VZ. + ACC.
tot in, tot op, naar
binnen

VZ. + ABL.
in, op, bij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

quī, quae, quŏd

quī, quae, quŏd

quĭs, –, quĭd

quī

-quĕ

A

VNW. BETR. die, dat; (onbepaald) iemand, een

VNW. VR. BIJV. welk een? wat voor een?

VNW. VR. ZELFST. wie? wat? welke?

BW. hoe (dan)? waarom

VW. en (enclitisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ĭs, ĕă, ĭd
ēiŭs

A

VNW.

deze, dit
die, dat
zodanig
en wel deze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nōn

A

BW.

niet
neen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hĭc, haec, hŏc
hūiŭs

hīc

A

VNW.
deze, dit (hier)
onze
huidige
genoemde

BW.
hier
hierop, nu
hierbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ĕgŏ / ĕgō, mĕī

nōs, nostrī / nostrŭm

A

VNW.
ik, mij

VNW.
wij, ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ŭt / ŭtī

A

VW.

hoe(zeer)
dat
opdat, zodat
omdat, aangezien
(zo)als
zodra, wanneer, toen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tū, tŭī

vōs, vestrī / vestrŭm

A

VNW.
jij, jou, u

VNW.
jullie, u

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ăd

A

VZ. + ACC.

naar, (tot) bij
tegen
omstreeks
overeenkomstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

illĕ, -ă, -ŭd
illīŭs

A

VNW.

die, dat (daar)
de toenmalige
die bekende
de genoemde
de volgende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

quŏd

A

BW.

voor zover
waarom, daarom

VW.

omdat
dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ā / ăb /abs

A

VZ. + ABL.

weg van, van bij, vanaf
sinds, na
door, vanwege
ten gevolge van, uit
tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

A

VW.

indien, als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dīcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

WW. 3
dixi, dictum

spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren
bevelen
noemen, benoemen tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

omnĭs, -ĭs, -ĕ

A

BN. 2

alle, iedere, elke
allerlei, geheel, totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sĕd

A

VW.

maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ăc / atquĕ

A

VW.

en, en ook, en zelfs, en wel
(in vgl.) als, dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

nĕc / nĕquĕ

A

VW.

en niet
ook niet, evenmin
maar niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ē / ex

A

VZ. + ABL.

uit, vanuit, vanaf
sinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs

A

WW. 5
feci, factum

doen, verrichten
maken, bouwen
veroorzaken, maken tot
(waard) achten
zich gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

A

VZ. + ABL.

uit, vanaf
kort na
wegens
over, betreffende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sŭŭs, -ă, -ŭm

A

VNW.

zijn, haar, hun (eigen)
gebruikelijke
dierbare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
quăm
BW. als, dan hoe(zeer)
26
cŭm cŭm cŭm prīmŭm cŭm … tŭm …
VZ. + ABL. met, samen met voorzien van VW. toen, nadat, wanneer omdat hoewel VW. zodra BW. niet alleen … maar ook …
27
possĕ, possŭm, pŏtĕs
WW. ONR. potui, — kunnen, in staat zijn mogen mogelijk zijn vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
28
ipsĕ, -ă, -ŭm ipsīŭs
VNW. zelf, in eigen persoon eigen juist, precies
29
rēs, rĕī
ZN. 5 V. zaak, ding bezit wereld toestand staat nut daad strijd voorval wezen rechtszaak
30
vĭdērĕ, -ĕō, -ēs vĭdērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2 vidi, visum zien, waarnemen bekijken, aanzien inzien WW. 2 —, visus sum begrijpen zorgen voor nastreven gezien worden (ver)schijnen, blijken, lijken
31
aut
VW. of, ofwel, of zelfs, of anders
32
tŭŭs, -ă, -ŭm
VNW. jouw, uw
33
magnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 groot, belangrijk, aanzienlijk sterk, heftig
34
multŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 veel, talrijk groot breedvoerig druk bezig
35
mĕŭs, -ă, -ŭm
VNW. mijn, mijn eigen mij dierbaar mij toekomend
36
hăbērĕ, -ĕō, -ēs sē hăbērĕ
WW. 2 habui, habitum (bij zich) hebben, houden, dragen houden voor, beschouwen als se habere: gesteld zijn, ervoor staan
37
ĕnĭm
VW. namelijk, immers, want echt, inderdaad
38
ĕtĭăm
BW. ook, zelfs nog (altijd)
39
dărĕ, dō, dās
WW. 1 dedi, datum geven, schenken, verlenen, overgeven toestaan, toekennen creëren, maken, doen
40
autĕm
VW. maar, echter daarentegen verder, voorts
41
pĕr
VZ. + ACC. door … heen gedurende door, met
42
ălĭŭs, -ă, -ŭd altĕrīŭs (alīus)
VNW. (een) ander(e) sommige(n)
43
dĕŭs, -ī
ZN. 2 M. god, godheid
44
ĭtă
BW. zo, op deze manier, als volgt jazeker
45
nē nē nē … quĭdĕm -nĕ
PT. niet, ook niet, dat niet, om niet PT. als eerste woord in zin: werkelijk, ja, echt PT. zelfs niet PT. (enclitisch, onvertaald, open vraag)
46
iăm nōn iăm
BW. al, reeds zojuist dadelijk, spoedig BW. niet meer
47
hŏmō, hŏmĭnĭs
ZN. 3 M. mens man, kerel (MV.) de mensen, het volk
48
īdĕm, ĕădĕm, ĭdĕm eiusdem
VNW. dezelfde, hetzelfde diezelfde, precies die
49
bŏnŭs, -ă, -ŭm bŏnŭm, -ī
BN. 1 goed deugdzaam eerlijk, loyaal dapper rijk mooi voortreffelijk nuttig, gunstig ZN. 2 O. het goede, goede eigenschap voordeel, geluk (MV.) goederen, vermogen
50
dŏmĭnŭs, -ī
ZN. 2 M. heer des huizes eigenaar heerser [God]
51
tămĕn
BW. toch, echter, evenwel tenminste
52
nĭhĭl / nīl nullius rei / nihili
VNW. niets iets onbetekenends geenszins
53
dĭēs, dĭēī
ZN. 5 M./V. dag daglicht, dagreis, vastgestelde dag
54
năm / namquĕ
VW. want, immers, namelijk inderdaad, werkelijk
55
quĭdĕm
BW. wel, zeker tenminste toch, weliswaar
56
vĕnīrĕ, -ĭō, -īs vēnīrĕ, -ĕō, -īs
WW. 4 veni, ventum komen naderen, oprukken terechtkomen WW. ONR. venii, — verkocht worden
57
nŏstĕr, -tră, -trŭm
VNW. onze de huidige de ons welgezinde
58
prīmŭs, -ă, -ŭm prīmŭm
TLW. eerste voorste, vroegste, voornaamste BW. voor het eerst ten eerste
59
ūnŭs, ūnă, ūnŭm ūnīŭs ūnā
TLW. één uniek één en dezelfde een of andere BW. samen, tegelijk
60
tantŭs, -ă, -ŭm
VNW. zo groot/veel (als) zo gering, zozeer
61
pars, partĭs
ZN. 3 V. (onder)deel, stuk richting, kant opzicht, geval (MV.) (politieke) partij rol van een toneelspeler
62
vellĕ, vŏlō, vīs
WW. ONR. volui, — willen, wensen, verlangen besluiten, beslissen, beweren, menen prefereren betekenen
63
istĕ, -ă, -ŭd istīŭs
VNW. die, dat (daar, bij jou) de beruchte
64
quŏquĕ
BW. ook, eveneens, net zo verder
65
lŏcŭs, -ī
ZN. 2 M. plaats, plek positie, rang, afkomst woning akker streek, gebied tijdstip gelegenheid
66
ănĭmŭs, -ī
ZN. 2 M. geest, denkvermogen ziel, hart stemming aard energie, (over)moed, (zelf)vertrouwen trots drift genoegen wens, voornemen, bedoeling oordeel, mening bewustzijn, kennis
67
vērŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 waar(achtig), echt oprecht juist, redelijk
68
fīlĭŭs, -ī
ZN. 2 M. zoon kind
69
causă, -ae causā
ZN. 1 oorzaak, reden schuld bezwaar uitvlucht ziekte zaak, geschilpunt rechtszaak geval GEN. + VZ. wegens, omwille van, om (in postpositie)
70
nunc
BW. nu, nu nog nu echter
71
vĕl
BW. VW. of, of ook, of wel zelfs zeker, beslist vooral ofwel hetzij
72
quī-, quae-, quiddăm
VNW. iemand, iets, een (zekere)
73
rex, rēgĭs
ZN. 3 M. koning vorst, heerser (MV.) koningspaar
74
ăgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 ēgī, actŭm in beweging brengen, drijven doen, uitvoeren doorbrengen behandelen, bespreken opvoeren
75
pătĕr, pătrĭs
ZN. 3 M. vader (MV.) voorvaderen senatoren patriciërs
76
nullŭs, -ă, -ŭm nullīŭs
VNW. geen (enkele) zonder enige onbeduidend, nietig
77
terră, -ae
ZN. 1 V. aarde aardbodem land(streek)
78
vĭr, vĭrī
ZN. 2 M. man echtgenoot kerel, held soldaat mens
79
parvŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 klein, kort, jong weinig, gering, nederig
80
ferrĕ, fĕrō, fers, fert sē ferrĕ
WW. ONR. tuli, latum dragen, voeren voortbrengen beweren verdragen behalen, verkrijgen wegdragen se ferre: zich haasten, ijlen
81
tempŭs, -pŏrĭs
ZN. 3 O. tijd(stip), periode juiste moment, gunstige tijd toestand, omstandigheden (MV.) slapen (hoofd)
82
quĭă
VW. omdat
83
pŏpŭlŭs, -ī pōpŭlŭs, -ī
ZN. 2 M. volk, menigte, massa ZN. 2 V. populier
84
mănŭs, -ūs
ZN. 4 V. hand vuist moed gevecht, geweld gezag handwerk handschrift handlanger kliek, bende
85
ălĭquĭs, -quă, -quĭd ălĭcūiŭs
VNW. iemand, iets, een of andere, sommige(n), een aantal enige, menig
86
mŏdŏ / mŏdō
VW. als … maar, mits BW. slechts, alleen maar onlangs, zojuist
87
sīc
BW. zo(danig), op deze manier, als volgt
88
intĕr
VZ. + ACC. tussen, te midden van, onder gedurende
89
prō prō / prōh
VZ. + ABL. voor ten gunste van in plaats van overeenkomstig, op grond van TW. + VOC./ACC. o, ach, helaas
90
fĭĕrī, fīō, fīs
WW. ONR. —, factus sum worden, ontstaan gebeuren gemaakt worden benoemd/gekozen worden tot geschat worden
91
tŭm / tunc
BW. toen, op dat moment dan, verder
92
nōmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O. naam, benaming geslacht titel, woord roem aanleiding, reden schuld, schuldenaar
93
dŏmŭs, -ūs
ZN. 4 V. huis, woning huisgezin, familie vaderland
94
vīs, (vīrĭs)
ZN. 3 V. kracht, sterkte geweld(daad) macht, invloed betekenis, zin, wezen massa, hoeveelheid (MV.) (strijd)krachten hulpmiddelen
95
verbŭm, -ī
ZN. 2 O. woord uitspraak formule (MV.) redevoering, tekst geklets, nonsens
96
nī / nĭsī
VW. als niet, indien niet, tenzij
97
gĕnŭs, gĕnĕrĭs
ZN. 3 O. geboorte, afstamming, herkomst geslacht, familie sekse, soort, ras aard, manier, wijze
98
īrĕ, ĕō, īs
WW. ONR. ivi / ii, itum gaan rijden, varen komen
99
audīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 audivi / audii, auditum (aan)horen, vernemen luisteren verhoren gehoorzamen geloof hechten aan
100
tōtŭs, -ă, -ŭm tōtīus
BN. 1 geheel, totaal, volledig alle(n)
101
bellŭm, -ī
ZN. 2 O. oorlog gevecht, slag, treffen
102
corpŭs, -pŏrĭs
ZN. 3 O. lichaam, lijf persoon lijk schim substantie
103
sŭpĕrŭs, -ă, -ŭm sŭpĕrī, -(ōr)ŭm summŭs, -ă, -ŭm summă, -ae
BN. 1 zich boven bevindend vorig, eerder superieur ZN. 2 de goden de mensen op aarde, de bovenwereld BN. 1 hoogste grootste, sterkste belangrijkste ZN. 1 V. hoogste rang hoofdzaak, hoofdgedachte totaal, totaliteit som, geldsom
104
antĕ
VZ. + ACC. BW. voor, voorafgaand aan vooraan vroeger, tevoren
105
ŭbī
BW. (daar) waar waar?
106
pŭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1 putavi, putatum denken, menen, geloven overwegen houden voor, achten, schatten, waarderen
107
scīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 scivi / scii, scitum weten begrijpen, kennen, kunnen
108
mittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 misi, missum zenden, sturen werpen, gooien uiten vrijlaten opgeven voorbijgaan aan
109
pūblĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 openbaar, van de staat officieel algemeen
110
tăm
BW. zozeer, zo, zover
111
sĭnĕ
VZ. + ABL. zonder
112
ăt / ast / ătăt
VW. maar ja maar, maar toch daarentegen
113
ăn
PT. of, of … soms
114
inquăm, -quĭs, -quĭt
WW. ONR. inquit, — zeggen antwoorden, reageren beklemtonen
115
sŭpĕr
VZ. + ABL. boven op aangaande, over VZ. + ACC. boven, over … heen BW. bovenop, erboven bovendien
116
scrībĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 scripsi, scriptum schrijven, opschrijven, beschrijven
117
urbs, urbĭs
ZN. 3 V. (grote) stad burcht Rome
118
altĕr, -ĕră, -ĕrŭm alterīus
VNW. de andere van beide(n) (de/een) tweede
119
sōlŭs, -ă, -ŭm sōlīus sōlŭm
BN. 1 alleen eenzaam, verlaten BW. alleen maar, enkel
120
annŭs, -ī
ZN. 2 M. jaar levensjaar ambtsjaar jaaropbrengst
121
quaerĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 quaesivi, quaesitum (op)zoeken vragen verhoren onderzoeken verlangen, begeren, missen
122
vītă, -ae
ZN. 1 V. leven levenswijze, levensloop
123
vŏcārĕ, -ō, -ās
WW. 1 vocavi, vocatum roepen, oproepen aanroepen dagvaarden uitnodigen uitdagen, lokken (be)noemen
124
dēbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 debui, debitum verschuldigd zijn schulden hebben moeten, verplicht zijn (niet) hoeven
125
accĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 accepi, acceptum aannemen, aanvaarden opnemen vernemen
126
crēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 credidi, creditum geloven, vertrouwen toevertrouwen
127
post
VZ. + ACC. achter, na sinds BW. achteraan daarna, later
128
contrā
VZ. + ACC. tegen(over), afwijkend van BW. ertegenover daarentegen andersom
129
rătĭō, rătĭōnĭs
ZN. 3 V. (be)rekening rekenschap zaak verhouding, relatie zorg, overweging denkvermogen, inzicht reden opvatting grond leer, theorie methode wezen
130
cētĕrī, -ae, -ă
BN. 1 overige, andere
131
dŭō, dŭae, dŭō duorum, -arum, -orum
TLW. twee
132
lex, lēgĭs
ZN. 3 V. wet wetsvoorstel regel, voorschrift recht
133
măgĭs
BW. meer, in hogere mate, sterker
134
ăpŭd
VZ. + ACC. bij, in de buurt van, ten tijde van
135
longŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 lang, wijdlopig, langdurig
136
ergō
GEN. + VZ. wegens (in postpositie) VW. dus, dan, bijgevolg
137
mălŭs, -ă, -ŭm mălŭs, -ī
BN. 1 slecht, boos schadelijk, ongunstig ZN. 2 V. appelboom
138
hostĭs, hostĭs
ZN. 3 M. (staats)vijand vreemdeling, buitenlander
139
nātūră, -ae
ZN. 1 V. natuur, aard, gesteldheid, aanleg, eigenschap wereld, heelal element, grondstof
140
pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 petivi / petii, petitum gaan naar, streven naar verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken afstormen op
141
certŭs, -ă, -ŭm certē certō
BN. 1 zeker, bepaald betrouwbaar beslist BW. zeker, beslist, zonder twijfel toch, tenminste BW. met zekerheid
142
ĭgĭtŭr
VW. dus, bijgevolg dan kortom
143
virtūs, -tūtĭs
ZN. 3 V. mannelijkheid moed eigenschap, aanleg kracht, waarde, kwaliteit deugdelijkheid
144
dŭm
VW. terwijl zolang als, als maar, totdat
145
pōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 posui, positum (neer)leggen, plaatsen, zetten opstellen
146
lŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3 —, locutus sum spreken, zeggen vermelden, noemen praten
147
iŭbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 iussi, iussum bevelen verordenen, voorschrijven aannemen verkiezen, benoemen tot vragen, verzoeken
148
sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3 —, secutus sum volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven
149
cīvĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V. burgerrecht burgerij stad, staat
150
căpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 cepi, captum grijpen, nemen innemen, bezetten op zich nemen veroveren begrijpen, (be)vatten
151
vestĕr, -stră, -strŭm
VNW. van jullie, van u
152
quŏnĭăm
VW. omdat, aangezien, daar
153
nŏvŭs, -ă, -ŭm nŏvissĭmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 nieuw, jong, vers ongewoon onervaren BN. 1 laatste, achterste
154
ŏpŭs, ŏpĕrĭs
ZN. 3 O. werk, arbeid (ge)bouw onderneming, moeite literair werk
155
dĕindĕ / dĕĭn
BW. dan, daarna daarvandaan verder, vervolgens
156
ăquă, -ae
ZN. 1 V. water waterplas regen bron
157
quăsĭ
VW. alsof, als als het ware ongeveer
158
quā
BW. waarlangs, waarheen
159
ŏcŭlŭs, -ī
ZN. 2 M. oog blik, gezicht
160
mĕdĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 middelste tussenliggend onpartijdig dubbelzinnig middelmatig, gewoon
161
mors, mortĭs
ZN. 3 V. dood lijk
162
tĕnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 tenui, tentum houden, vasthouden vatten, begrijpen bezitten, bezetten handhaven, verplichten
163
dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 duxi, ductum leiden meebrengen (aan)voeren trouwen (t)rekken doorbrengen beschouwen als
164
quantŭs, -ă, -ŭm
VNW. hoe groot/klein, zo groot/klein als
165
quisquĕ, (quaequĕ), quidquĕ
VNW. iedereen, alles iedere, elke
166
armă, -ōrŭm
ZN. 2 O. uitrusting, gereedschap wapens, oorlogstuig wapengeweld, strijd, oorlog hulpmiddel
167
frātĕr, frātrĭs
ZN. 3 M. broer bloedverwant
168
āiĕrĕ, āiō, ăĭs, ăĭt
WW. ONR. —, — ja zeggen, bevestigen zeggen, beweren
169
consŭl, -sŭlĭs
ZN. 3 M. consul
170
gens, gentĭs
ZN. 3 V. geslacht, familie volksstam, volk (MV.) [barbaren, heidenen]
171
saepĕ
BW. vaak, dikwijls
172
sătĭs / săt
BW. genoeg, voldoende tamelijk, zeer
173
iūs, iūrĭs
ZN. 3 O. recht, rechtspraak (voor)recht, bevoegdheid, aanspraak gerecht, rechtbank saus, soep, jus
174
consĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O. voornemen beleid, overleg, inzicht beslissing, besluit raad, advies beraad, vergadering
175
sempĕr
BW. altijd
176
vox, vōcĭs
ZN. 3 V. stem, geroep geluid woord, uitspraak bevel
177
invĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 inveni, inventum (uit)vinden, aantreffen vernemen verwerven
178
sĕnātŭs, -ūs
ZN. 4 M. senaat senaatszitting
179
sĭmĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 gelijk, gelijkend, gelijksoortig
180
căpŭt, căpĭtĭs
ZN. 3 O. hoofd, kop hoofdzaak, hoofdstuk hoofdsom uiterste, bron, oorsprong
181
ōs, ōrĭs ŏs, ossĭs
ZN. 3 O. mond, bek, muil (uit)spraak, taal gelaat, uiterlijk ingang, monding hoofd, voorkant ZN. 3 O. bot, been (MV.) geraamte binnenste
182
rĕlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 reliqui, relictum achterlaten, nalaten, overlaten verlaten
183
mīlĕs, mīlĭtĭs
ZN. 3 M. soldaat, infanterist
184
quō
BW. waarheen daarheen dat, opdat, waardoor
185
vīvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 vixi, victum leven, in leven zijn aangenaam leven leven van omgaan met wonen
186
fĭdēs, fĭdĕī
ZN. 5 V. vertrouwen trouw, betrouwbaarheid eed, belofte garantie bescherming, hulp [geloof]
187
quisquăm, –, quicquăm
VNW. (ook maar) iemand, (ook maar) iets
188
sŭb
VZ. + ABL. onder, aan de voet van tegen, bij VZ. + ACC. tot onder/bij, tot aan de voet van tegen
189
ūtī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3 —, usus sum gebruiken, benutten uitoefenen omgaan met
190
sīcŭt / sīcŭtī
BW. zoals, evenals alsof
191
nox, noctĭs
ZN. 3 V. nacht nachtrust, slaap duisternis
192
mărĕ, mărĭs
ZN. 3 O. zee
193
iūdĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O. oordeel, vonnis gerechtelijk onderzoek, proces, rechtspraak opvatting, mening inzicht, smaak
194
littĕră, -ae
ZN. 1 V. letter handschrift, schrijfstijl (MV.) alfabet brief literatuur teksten
195
prĭŏr, prĭŭs prioris
TLW. voorste vroegere, eerste beter, hoger
196
grăvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 zwaar, lastig, drukkend streng verheven belangrijk, hevig, sterk dof walgelijk
197
nēmō, nullīŭs
VNW. niemand, geen mens
198
caelŭm, -ī
ZN. 2 O. lucht, hemel luchtruim weer, klimaat
199
mŏdŭs, -ī
ZN. 2 M. maat, hoeveelheid, omvang ritme, melodie grens, beperking, matiging, gematigdheid manier, wijze, soort, type
200
mŏvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 movi, motum (voort)bewegen verwijderen, verdringen overhalen, beïnvloeden ontroeren, inspireren, veranderen teweegbrengen
201
sŏlērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 —, solitus sum gewoon zijn, plegen
202
stārĕ, stō, stās
WW. 1 steti, statum [staturus] staan, rechtop staan, blijven staan, stilstaan zich ophouden, verblijven standhouden kosten
203
dŏlŏr, dŏlōrĭs
ZN. 3 M. pijn verdriet, ergernis verbittering
204
ullŭs, -ă, -ŭm ullīŭs
VNW. ook maar één, enige iemand, iets
205
rĕferrĕ, -fĕrō, -fers rēferrĕ, rēfert
WW. ONR. rettuli, relatum terugbrengen, teruggeven terugtrekken terugvoeren op melden voorleggen herhalen WW. ONR. retulit, — van belang zijn, eropaan komen
206
fortūnă, -ae
ZN. 1 V. lot, toeval, fortuin geluk ongeluk, pech status, stand vermogen, bezit
207
lĭcērĕ, lĭcĕt lĭcĕt
WW. 2 licuit, licitum geoorloofd zijn, vrij staan, toegestaan zijn VW. ook al, ofschoon
208
ŭterquĕ, ŭtrăquĕ, ŭtrumquĕ ŭtrīŭsquĕ
VNW. elk van beide(n)
209
sīvĕ / seu
VW. hetzij of, wanneer
210
usquĕ
VZ. + ACC. tot aan VZ. + ad/in + ACC. tot aan VZ. + ab + ABL. vanaf BW. aan één stuk door, onafgebroken
211
princeps, -cĭpĭs princeps, -cĭpĭs
BN. 2 eerste, voor(naam)ste aanzienlijkste ZN. 3 M. leider stichter, hoofd heerser, keizer
212
sanguĭs, -ĭnĭs
ZN. 3 M. bloed bloedvergieten levenskracht
213
vincĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 vici, victum overwinnen, zegevieren overweldigen, overtreffen. overhalen winnen
214
făcĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 gemakkelijk vlug, vaardig inschikkelijk, bereid
215
sălūs, sălūtĭs
ZN. 3 V. gezondheid, welzijn redding, veiligheid groet
216
intellĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 intellexi, intellectum waarnemen, (be)merken begrijpen, inzien menen, aannemen
217
grātĭă, -ae grātĭā
ZN. 1 V. bevalligheid, charme gunst, aanzien, invloed vriendschap genade dank, dankbaarheid GEN. + VZ. wegens, omwille van, om (in postpositie)
218
proptĕr
VZ. + ACC. naast wegens, door, dankzij BW. nabij, ernaast
219
gĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 gessi, gestum dragen, meevoeren, voortbrengen, aanvoeren dulden, verdragen uitvoeren, uitoefenen doen
220
reddĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 reddidi, redditum teruggeven betalen vertalen laten horen
221
appellārĕ, -ō, -ās
WW. 1 appellavi, appellatum aanspreken, -roepen om hulp vragen noemen
222
mălŭm, -ī mālŭm, -ī
ZN. 2 O. fout, gebrek kwaad, leed, onheil schade, nadeel misdaad, belediging straf ZN. 2 O. appel
223
ōrātĭō, -tĭōnĭs
ZN. 3 V. het spreken, woorden, taal stijl uitspraak redevoering thema welsprekendheid
224
trādĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 tradidi, traditum overgeven, overleveren uitleveren vertellen
225
vălērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 valui, valitum sterk/gezond/krachtig zijn invloed hebben in staat zijn dienen voor waard zijn, betekenen
226
vĭă, -ae
ZN. 1 V. straat, weg reis, gang pad wijze, methode
227
exercĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M. leger, landleger, voetvolk zwerm, troep
228
cognoscĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 cognovi, cognitum leren kennen opmerken, vernemen bestuderen
229
mens, mentĭs
ZN. 3 V. geest, verstand, karakter inborst, gezindheid geweten moed hartstocht voornemen
230
ignĭs, ignĭs
ZN. 3 M. vuur woede liefdesvuur
231
ō
TW. + VOC./ACC. ach! o!
232
sententĭă, -ae
ZN. 1 V. mening, opvatting plan beslissing, vonnis, uitspraak, betekenis, zin idee aforisme
233
castră, -ōrŭm
ZN. 2 O. kamp, legerplaats krijgsdienst, oorlog
234
sĭmŭl sĭmŭl ăc/atquĕ
BW. tegelijk, gelijktijdig samen VW. zodra
235
sentīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 sensi, sensum waarnemen, voelen, ervaren menen
236
ămīcŭs, -ă, -ŭm ămīcŭs, -ī
BN. 1 bevriend vriendelijk ZN. 2 M. vriend
237
respondērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 respondi, responsum verzekeren antwoorden, beantwoorden
238
mātĕr, mātrĭs
ZN. 3 V. moeder vrouw stichtster, oorsprong
239
iūdex, iūdĭcĭs
ZN. 3 M. rechter scheidsrechter, kenner, criticus (MV.) leden van de jury
240
numquăm
BW. nooit
241
tālĭs, -ĭs, -ĕ
VNW. zodanig, dergelijke, zulke (goede/slechte)
242
indĕ
BW. daarvandaan, daaruit sindsdien, hierop
243
mōs, mōrĭs
ZN. 3 M. zede, gewoonte, gebruik wil, zin manier, wijze (MV.) manieren, gedrag, karakter
244
mĭsĕr, -ĕră, -ĕrŭm
BN. 1 ongelukkig erbarmelijk, armzalig ziek
245
tĭmērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 timui, — vrezen, bang zijn bezorgd zijn voor
246
hŏnŏr / hŏnōs, -ōrĭs
ZN. 3 M. eer, eerbewijs, verering aanzien, reputatie, roem ereambt, eretitel beloning, honorarium offer sieraad, schoonheid, pracht
247
ĭbī
BW. daar toen, dan daarbij
248
ars, artĭs
ZN. 3 V. kunst, kunstwerk wetenschap ambacht talent, bedrevenheid kunstgreep, list
249
pēs, pĕdĭs
ZN. 3 M. voet, poot stap versvoet
250
cūră, -ae
ZN. 1 V. zorg, zorgvuldigheid, verzorging, bezorgdheid
251
plăcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 placui, placitum behagen, bevallen, aanstaan
252
nĕgārĕ, -ō, -ās
WW. 1 negavi, negatum ontkennen, loochenen weigeren, ontzeggen
253
noscĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 novi, notum leren kennen, herkennen, erkennen (perf.) weten, kennen
254
pŭĕr, pŭĕrī
ZN. 2 M. kind, jongen, knaap
255
spēs, spĕī
ZN. 5 V. hoop, verwachting bezorgdheid
256
millĕ
TLW. duizend ontelbare
257
dŏcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 docui, doctum aanleren, onderwijzen uiteenzetten, onderrichten
258
regnŭm, -ī
ZN. 2 O. koningschap (alleen)heerschappij, macht rijk
259
mons, montĭs
ZN. 3 M. berg, gebergte
260
signŭm, -ī
ZN. 2 O. teken, spoor signaal veldteken voorteken bewijs beeld, figuur sterrenbeeld
261
tollĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 {sustuli} {sublatum} opheffen, omhoog heffen aanheffen, verheffen erkennen, opvoeden wegnemen, afschaffen
262
altŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 hoog verheven, aanzienlijk diep
263
impĕrĭŭm, -ī
ZN. 2 O. (opper)bevel, gebod macht, gezag heerschappij ambt machtsgebied, rijk
264
sermō, -mōnĭs
ZN. 3 M. gesprek, bespreking, discussie geklets, gerucht (spreek)taal manier van spreken
265
nascī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3 —, natus sum [nasciturus] geboren worden, afstammen ontstaan, beginnen zich vertonen, verschijnen
266
trēs, trēs, trĭă trium
TLW. drie
267
singŭlī, -ae, -ă
TLW. telkens één individueel, enkelvoudig
268
sōl, sōlĭs
ZN. 3 M. zon, zonlicht, zonneschijn
269
vērŭm, -ī vērŭm vērē vērō
ZN. 2 O. het ware, waarheid, werkelijkheid het juiste BW. maar, toch, echter BW. naar waarheid BW. voorwaar, zeker, werkelijk natuurlijk toch
270
pĕrīcŭlŭm, -ī
ZN. 2 O. gevaar, risico proef, test proces, aanklacht
271
rĕlĭquŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 overgebleven toekomstig overig, ander
272
ăgĕr, ăgrī
ZN. 2 M. akker, veld, stuk grond gebied, streek
273
nollĕ, nōlō, nōn vīs
WW. ONR. nolui, — niet willen niet gunstig gezind zijn
274
mŏrī, mŏrĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5 —, mortuus sum [moriturus] (af)sterven wegsterven, vergaan, verdwijnen
275
pŏtĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 machtig, in staat om te
276
ĭtĕm
BW. net zo, evenzo, eveneens evenzeer, tevens
277
cunctŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 gezamenlijk, geheel, totaal allen
278
quisquĭs, –, quicquĭd
VNW. wie/wat ook, al wie/wat, iedereen die
279
ămārĕ, -ō, -ās
WW. 1 amavi, amatum liefhebben, houden van graag doen
280
fīnĭs, fīnĭs
ZN. 3 M. grens einde, doeleinde het uiterste, hoogste (MV.) gebied, land
281
fŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 fugi, — [fugiturus] vluchten, weglopen ontsnappen ontvluchten, mijden, schuwen
282
dux, dŭcĭs
ZN. 3 M./V. leid(st)er, aanvoerder, aanvoerster [hertog(in)]
283
quīn
VW. waarom niet ja echt, werkelijk, zelfs dat (niet)
284
advertĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 adverti, adversum keren naar, wenden naar, richten op
285
coepissĕ, -ī, -istī
WW. ONR. coepi, coeptum beginnen, begonnen zijn
286
ămŏr, ămōrĭs
ZN. 3 M. liefde geliefde verlangen
287
vĕtŭs, vĕtĕrĭs
BN. 2 (al)oud, bejaard oudgediende voormalig
288
aequŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 effen, vlak welwillend, gunstig rustig rechtvaardig, onpartijdig gelijk(matig)
289
hinc
BW. hiervandaan van nu af vandaar
290
ŏb
VZ. + ACC. tegemoet wegens, om
291
glōrĭă, -ae
ZN. 1 V. roem, eer eerzucht grootspraak
292
aetās, aetātĭs
ZN. 3 V. leven(sduur) generatie leeftijd tijdperk
293
rĕdīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR. redivi / redii, reditum teruggaan/-keren binnenkomen, ontstaan toevallen aan uitlopen op
294
cīvĭs, cīvĭs
ZN. 3 M./V. burger, medeburger
295
nŭmĕrŭs, -ī
ZN. 2 M. aantal, getal menigte, massa voorraad klasse, categorie rang, positie nummer bestanddeel maat, ritme, harmonie vers(voet)
296
vĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O. gebrek fout ondeugd, misdaad [zonde]
297
lăbŏr / lăbōs, -ōrĭs
ZN. 3 M. werk, inspanning, moeite last, ongemak leed
298
stŭdĭŭm, -ī
ZN. 2 O. streven, drang interesse, voorliefde partijdigheid studie, wetenschap passie, hobby
299
ordō, ordĭnĭs
ZN. 3 M. rij, reeks, gelid, linie stand, klasse, rang orde
300
cădĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 cĕcĭdī, — [casurus] vallen, neervallen sterven afnemen, slinken terechtkomen in plaatsvinden, gebeuren
301
pătī, -ĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5 —, passus sum lijden, dulden verdragen, doorstaan toestaan
302
pĕrīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR. perivi / perii, — [periturus] verloren gaan, verdwijnen omkomen, sterven
303
undĕ
BW. vanwaar
304
haud
BW. hoegenaamd niet, geenszins
305
mănērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 mansi, mansum blijven, verblijven blijven bestaan, voortduren volharden, wachten op te wachten staan
306
iūdĭcārĕ, -ō, -ās
WW. 1 iudicavi, iudicatum rechtspreken, vonnissen, oordelen veroordelen menen, vinden beoordelen als, houden voor
307
proxĭmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 meest/zeer dichtbij, naast laatste, vorige
308
făcĭēs, făcĭēī
ZN. 5 V. uiterlijk, voorkomen gedaante, gestalte gelaat
309
prōvincĭă, -ae
ZN. 1 V. ambt(sgebied) opperbevel bestuur provincie taak, opdracht, bezigheid
310
īră, -ae
ZN. 1 V. woede, boosheid, toorn, verbittering
311
fortĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 sterk, krachtig stevig dapper, moedig
312
bĕnĕ
BW. goed, wel, juist zeer, erg, uitermate
313
ădessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR. adfui/affui, — [adfuturus] aanwezig zijn, er(bij) zijn, bijstaan, bijwonen, deelnemen voorhanden zijn, op komst zijn
314
ănĭmă, -ae
ZN. 1 V. lucht(stroom), adem ziel, leven(skracht) geest
315
pĕcūnĭă, -ae
ZN. 1 V. vermogen, eigendom geld
316
paucŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 weinig (meestal MV.)
317
cūr
BW. waarom
318
pax, pācĭs
ZN. 3 V. vrede, vredestijd kalmte, rust gemoedsrust
319
dĭū
BW. lange tijd, lang bij dag
320
cŏr, cordĭs
ZN. 3 O. hart gemoed, gevoel, ziel
321
servārĕ, -ō, -ās
WW. 1 servavi, servatum redden bewaken, beschermen handhaven, behouden, bewaren
322
lībĕr, -ĕră, -ĕrŭm lībĕrī, -ōrŭm lĭbĕr, lĭbrī
BN. 1 vrij, vrijmoedig, vrijwillig, vrijgeboren ZN. 2 M. (vrijgeboren) kinderen ZN. 2 M. bast geschrift, boek, boekdeel
323
cōgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 coegi, coactum verzamelen, samendrijven dwingen
324
vīnŭm, -ī
ZN. 2 O. wijn het wijn drinken
325
addĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 addidi, additum toevoegen geven, meegeven
326
afferrĕ / adferrĕ, -fĕrō, -fers
WW. ONR. attuli, allatum aanbrengen, meebrengen, overbrengen toevoegen veroorzaken, bijdragen aanvoeren
327
uxŏr, uxōrĭs
ZN. 3 V. echtgenote, vrouw
328
dignŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 waardig, waard gepast, passend
329
ădhūc
BW. tot nu toe, nog steeds
330
ŏpĕră, -ae
ZN. 1 V. werk, arbeid, moeite dienst, hulp (MV.) knechten, handlangers
331
quālĭs, -ĭs, -ĕ
VNW. hoedanig, zodanig wat voor een
332
lĕvĭs, -ĭs, -ĕ lēvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 mild, zacht, licht gering lichtzinnig BN. 2 glad, onbehaard glibberig gepolijst
333
pectŭs, -tŏrĭs
ZN. 3 O. borst hart, ziel, gevoel verstand, inzicht, geest
334
eccĕ / ēn
TW. + NOM./ACC. kijk, kijk daar
335
nescīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 nescivi, nescitum niet weten niet kennen, niet kunnen
336
ălĭēnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 andermans vreemd vijandig ongunstig
337
tertĭŭs, -ă, -ŭm
TLW. derde
338
aurŭm, -ī
ZN. 2 O. goud gouden sieraad, voorwerp
339
ŏportērĕ, ŏportĕt
WW. 2 oportuit, — moeten, behoren
340
existĭmārĕ, -ō, -ās
WW. 1 existimavi, existimatum schatten, waard achten beschouwen als beslissen, oordelen over menen, geloven
341
effĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 effeci, effectum tot stand brengen, teweegbrengen vervaardigen opbrengen volbrengen, uitvoeren
342
mĕtŭs, -ūs
ZN. 4 M. vrees, angst gevaar
343
ĭtĕr, ĭtĭnĕrĭs
ZN. 3 O. reis, tocht dagreis, -mars vrije doortocht weg, pad wijze, middel gang, verloop
344
ostendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 ostendi, ostentum / ostensum voorhouden, tonen, openbaren laten kennen, verklaren, uitleggen
345
tamquăm
BW. zoals, evenals, als het ware VW. zoals wanneer, alsof
346
rĕcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 recepi, receptum terugnemen, terughalen, terugtrekken herwinnen opnemen, ontvangen
347
lĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 legi, lectum verzamelen, bijeenzoeken uitkiezen, uitzoeken lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen
348
fors, fortĭs
ZN. 3 V. toeval, lot
349
constārĕ, -stō, -stās
WW. 1 constiti, constatum stilstaan bestaan (uit) vaststaan kosten
350
audērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 —, ausus sum durven, wagen
351
părārĕ, -ō, -ās
WW. 1 paravi, paratum voorbereiden veroorzaken gereedmaken, van plan zijn om verschaffen aanschaffen
352
rŏgārĕ, -ō, -ās
WW. 1 rogavi, rogatum vragen, smeken wet voorstellen uitnodigen
353
mŭlĭĕr, -ĭĕrĭs
ZN. 3 V. (volwassen) vrouw echtgenote
354
accēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 accessi, accessum erbij komen, (be)naderen bereiken
355
auctŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M. dader, initiatiefnemer ontwerper, schepper zegsman, woordvoerder, raadgever, auteur
356
ăbīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR. abivi / abii, abitum weggaan, vertrekken vergaan, heengaan
357
laudārĕ, -ō, -ās
WW. 1 laudavi, laudatum loven, prijzen, roemen goedkeuren, instemmen eervol vermelden, citeren
358
ingĕnĭŭm, -ī
ZN. 2 O. karakter aanleg, verstand geest, genie
359
cōpĭă, -ae
ZN. 1 V. voorraad, massa, overvloed, rijkdom middelen, proviand vermogen, welstand massa, menigte troepen(macht) ruime kennis, capaciteit
360
laus, laudĭs
ZN. 3 V. lof, roem roemrijke daad goede naam, aanzien
361
ăbessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR. afui/abfui, — [afuturus] afwezig zijn, ver weg zijn niet deelnemen verwijderd zijn verschillen van
362
constĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 constitui, constitutum plaatsen, zetten neerzetten, neerleggen vaststellen besluiten opstellen organiseren vestigen aan-/instellen, stichten afspreken, bepalen
363
ĕquŭs, -ī
ZN. 2 M. paard, ros, hengst
364
sūmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 sumpsi, sumptum (aan)nemen, grijpen aanwenden, gebruiken verwerven bepalen, beginnen
365
scĕlŭs, scĕlĕrĭs
ZN. 3 O. misdaad ramp gemeenheid misdadiger, schurk
366
vulnŭs, -nĕrĭs
ZN. 3 O. wonde, letsel kwetsing, belediging nederlaag houw, slag, steek, snee
367
ĕquĕs, ĕquĭtĭs
ZN. 3 M. ruiter ridder
368
prŏbārĕ, -ō, -ās
WW. 1 probavi, probatum keuren, beproeven, onderzoeken beoordelen goedkeuren, aanvaarden bewijzen
369
vŏluptās, -tātĭs
ZN. 3 V. genoegen, genot, lust, wellust (MV.) vermaak, toneelvoorstellingen
370
quamquăm
VW. hoewel, ofschoon, ook al trouwens
371
pŏtestās, -tātĭs
ZN. 3 V. macht, kracht gezag, heerschappij positie, ambt gelegenheid, mogelijkheid, volmacht
372
oppĭdŭm, -ī
ZN. 2 O. versterkt fort kleine stad
373
iustŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 rechtvaardig, rechtmatig, wettig juist, eerlijk
374
pār, părĭs
BN. 2 gelijk opgewassen tegen passend, redelijk
375
plebs, plēbĭs
ZN. 3 V. plebejers gewone volk, gepeupel, massa
376
transīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR. transivi / transii, transitum overgaan, overlopen voorbijgaan oversteken, gaan door overschrijden doorbrengen
377
quī-, quae-, quodcumquĕ
VNW. al wie, al wat wie/wat ook
378
proelĭŭm, -ī
ZN. 2 O. gevecht, strijd
379
dēfendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 defendi, defensum afweren, afhouden beschermen, verdedigen
380
templŭm, -ī
ZN. 2 O. waarnemingsveld uitspansel heiligdom, gewijde plaats, tempel [kerkgebouw]
381
răpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 rapui, raptum snel grijpen, afleggen, opnemen, veroveren afnemen, wegrukken, ontrukken
382
vĕlŭt / vĕlŭtī
BW. zoals
383
părens, -entĭs
ZN. 3 M./V. ouder, vader, moeder stichter, schepper (MV.) ouders voorouders
384
spīrĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M. luchtstroom, adem(haling) leven ziel, geest stemming zelfbewustzijn, (over)moed
385
praestārĕ, -stō, -stās
WW. 1 praestiti, praestitum [praestaturus] overtreffen, superieur zijn aan beter zijn WW. 1 praestiti (praestavi), praestitum (praestatum) verschaffen, verlenen, leveren verrichten, vervullen betonen, tonen instaan voor
386
vultŭs, -ūs
ZN. 4 M. gezicht, gelaat uiterlijk
387
offĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O. taak, bezigheid, werk gedienstigheid, dienst eerbetoon ambt, beroep plicht, plichtsgevoel
388
umquăm
BW. ooit, eens
389
convĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 conveni, conventum samenkomen het eens worden, overeenkomen passen, schikken treffen, ontmoeten
390
bĕnĕfĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O. weldaad, genade, gunst, dienst onderscheiding
391
amplŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 ruim, groot aanzienlijk prachtig
392
fāmă, -ae
ZN. 1 V. gerucht, verhaal, legende, overlevering publieke opinie roem, goede naam, reputatie
393
pătrĭŭs, -ă, -ŭm pătrĭă, -ae
BN. 1 vaderlijk, voorvaderlijk vaderlands ZN. 1 V. vaderland, vaderstad geboorteplaats
394
paulŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 klein, gering weinig
395
praetĕr
VZ. + ACC. aan … voorbij afgezien van, behalve
396
arbĭtrārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1 —, arbitratus sum oordelen, menen, denken
397
exspectārĕ, -ō, -ās
WW. 1 exspectavi, exspectatum verwachten, wachten op benieuwd zijn naar hopen, wensen, vrezen
398
trăhĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 traxi tractum trekken, (mee)slepen, sleuren voortslepen brengen tot, verleiden naar zich toehalen, aannemen rekken, vertragen
399
aurĭs, aurĭs
ZN. 3 V. oor gehoor
400
brĕvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 kort, klein, laag ondiep kortstondig beknopt
401
iŭvĕnĭs, -ĭs, -ĕ iŭvĕnĭs, -ĭs
BN. 2 jong, jeugdig ZN. 3 M. jongeman
402
ĭnĭmīcŭs, -ă, -ŭm ĭnĭmīcŭs, -ī
BN. 1 vijandig, ongunstig gehaat ZN. 2 M. (persoonlijke) vijand
403
commūnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 gemeenschappelijk, algemeen, gewoon
404
cēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 cessi, cessum gaan, schrijden overgaan in ten deel vallen wijken, zich terugtrekken afstaan, toestaan
405
postĕā
BW. daarna, later
406
fātŭm, -ī
ZN. 2 O. orakel, voorspelling noodlot, lotsbestemming ramp, onheil, dood, ondergang
407
trĭbūnŭs, -ī
ZN. 2 M. tribuun (volksleider of hogere officier)
408
lĕgĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V. legioen leger
409
cĭbŭs, -ī
ZN. 2 M. voedsel, spijs, voer, voeding maaltijd
410
sĕnex, sĕnĭs sĕnex, sĕnĭs
BN. 2 oud, bejaard ZN. 3 M./V. oude man/vrouw, bejaarde
411
solvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 solvi, solutum losmaken (af)betalen vervullen, nakomen verlossen, bevrijden verwijderen, opheffen
412
ingens, ingentĭs
BN. 2 reusachtig (groot), geweldig, buitengewoon
413
orbĭs, orbĭs
ZN. 3 M. kring, cirkel baan, kringloop schijf, rad
414
exemplŭm, -ī
ZN. 2 O. voorbeeld, toonbeeld kopie, portret
415
cōgĭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1 cogitavi, cogitatum denken, nadenken, overdenken, uitdenken overwegen, beramen, plannen
416
fīlĭă, -ae
ZN. 1 V. dochter
417
sŭprā
VZ. + ACC. boven (op) eerder dan boven … uit BW. (er)boven eerder, vroeger hoger
418
mūnŭs, -nĕrĭs
ZN. 3 O. taak, verplichting, last functie, ambt, positie gunst, geschenk, gift offer (MV.) spelen, feest
419
tŏt
VNW. zoveel
420
crīmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O. aanklacht, beschuldiging misdaad, schuld
421
iniūrĭă, -ae
ZN. 1 V. onrecht misdaad belediging, kwetsing
422
tēlŭm, -ī
ZN. 2 O. speer, pijl, katapult zwaard, bijl, dolk, mes
423
rectŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 recht(streeks) behoorlijk, regelmatig eenvoudig
424
quandō
BW. wanneer, omdat ooit
425
dēnĭquĕ
BW. ten slotte kortom in het algemeen zelfs
426
ĭdĕō
BW. daarom, derhalve
427
flūmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O. stroom, rivier
428
auctōrĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V. gezag, invloed, autoriteit waarborg volmacht uitspraak, bevel macht, gezag
429
clārŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 helder luid, duidelijk beroemd
430
cāsŭs, -ūs
ZN. 4 M. (toe)val, voorval, ongeval, verval kans naamval
431
auferrĕ, -fĕrō, -fers
WW. ONR. abstuli, ablatum wegdragen/-brengen meesleuren, meeslepen wegrukken, wegnemen verkrijgen, afdwingen
432
mĕmŏrĭă, -ae
ZN. 1 V. geheugen herinnering nagedachtenis tijd, periode bericht, overlevering, geschiedenis
433
multĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V. menigte, groot aantal de massa, gepeupel
434
contĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 continui, contentum samenhouden, bijeenhouden, verbinden bevatten, omsluiten in stand houden, beperken
435
ăcĭēs, ăcĭēī
ZN. 5 V. scherpte, scherpzinnigheid slagorde, veldslag
436
rĕvertī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3 reverti, (reversus sum) terugkeren, terugkomen
437
mox
BW. weldra, gauw spoedig daarop, vervolgens
438
vix
BW. nauwelijks, ternauwernood zojuist, net
439
poenă, -ae
ZN. 1 V. straf, wraak boete, schadevergoeding
440
sŏcĭŭs, -ă, -ŭm sŏcĭŭs, -ī
BN. 1 verbonden, bondgenoot ZN. 2 M. bondgenoot zakenpartner
441
occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (caedere) occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (cadere)
WW. 3 (caedere) occidi, occisum doodslaan, doden te gronde richten WW. 3 (cadere) occidi, occasum neervallen, sneuvelen, sterven ondergaan verloren gaan, vergaan, verdwijnen
442
ŏpĭs, van (ops)
ZN. 3 V. macht, sterkte hulp, bijstand (MV.) hulpmiddelen, rijkdom strijdkrachten
443
tŭērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2 —, tuitus (tutus) sum bekijken, beschouwen beschermen, verdedigen handhaven in acht nemen, onderhouden
444
hŏnestŭs, -ă, -ŭm hŏnestŭm, -ī
BN. 1 geacht, voornaam eervol, fatsoenlijk edel ZN. 2 O. fatsoen, het moreel goede, zedelijkheid, deugd
445
rĕpĕrīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 repperi, repertum terugvinden ontdekken, uitvinden verwerven
446
ferrŭm, -ī
ZN. 2 O. ijzer, staal zwaard, dolk, speer, gereedschap wapengeweld, strijd
447
mūtārĕ, -ō, -ās
WW. 1 mutavi, mutatum veranderen verwisselen, inwisselen, ruilen
448
sēmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O. zaad stam, geslacht nakomeling, kind kiem, oorsprong, bron
449
nĕcessĕ
BW. noodzakelijk, nodig
450
impĕrātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M. heerser, (opper)bevelhebber veldheer keizer
451
spĕcĭēs, -cĭēī
ZN. 5 V. (aan)blik schoonheid, schijn droombeeld, indruk, toonbeeld soort, type
452
rĕgĭō, rĕgĭōnĭs
ZN. 3 V. richting, linie grens gebied, streek domein
453
vŏluntās, -tātĭs
ZN. 3 V. wil, wens, verlangen voornemen, besluit, intentie vrije wil, laatste wil
454
spectārĕ, -ō, -ās
WW. 1 spectavi, spectatum (be)kijken, bestuderen, beoordelen streven betrekking hebben op gericht zijn naar
455
ūsŭs, -ūs
ZN. 4 M. gebruik, toepassing, uitoefening ervaring, omgang behoefte, nut oordeel, vruchtgebruik
456
ūtĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2 bruikbaar, geschikt nuttig, voordelig
457
hūmānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 menselijk menslievend, minzaam, vriendelijk gelijkmoedig ontwikkeld, gecultiveerd
458
plēnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 vol(ledig), gevuld dik voltallig rijk aan
459
praecĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 praecepi, praeceptum vooraf nemen voorvoelen voorschrijven, bevelen onderwijzen
460
miscērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 miscui, mixtum mengen, vermengen verenigen, samenvoegen bereiden, brouwen verwarren, beroeren
461
iăcērĕ, -ĕō, -ēs iăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 2 iacui, — liggen, rusten gelegen zijn gesneuveld zijn verzonken zijn ziek zijn in puin liggen WW. 5 ieci, iactum werpen, slingeren neerwerpen, uitwerpen opwerpen, oprichten zich laten ontvallen
462
cŏlŏr, cŏlōrĭs
ZN. 3 M. kleur, kleuring pigment gelaatskleur
463
prŏpĕ
VZ. + ACC. dicht bij, rond BW. dichtbij bijna, haast
464
stătĭm
BW. dadelijk, meteen
465
perdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 perdidi, perditum te gronde richten, vernietigen verspillen, verkwisten verliezen, kwijtraken
466
grātŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 lieflijk, geliefd dankbaar
467
nāvĭs, nāvĭs
ZN. 3 V. schip, boot
468
pervĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4 perveni, perventum aankomen bij, bereiken komen (tot), raken ten deel vallen
469
nātŭs, -ī nātŭs, -ūs
ZN. 2 M. zoon ZN. 4 M. geboorte leeftijd
470
cŭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5 cupivi, cupitum wensen, verlangen begunstigen
471
censērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2 censui, censum schatten menen, aanraden, voorstellen besluiten, verordenen
472
lēgātŭs, -ī
ZN. 2 M. gezant legaat, onderbevelhebber
473
lux, lūcĭs
ZN. 3 V. licht, daglicht, zon levenslicht, leven toelichting, opheldering roem, heil
474
hūc
BW. hierheen hierbij tot daar, tot zover
475
dūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 hard gehard, sterk wreed lastig, guur, stroef
476
mīrārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1 —, miratus sum zich verwonderen zich afvragen bewonderen
477
servŭs, -ī servŭs, -ă, -ŭm
ZN. 2 M. slaaf BN. 1 slaafs, onderworpen
478
postquăm / postĕaquăm
VW. nadat, toen sinds
479
spērārĕ, -ō, -ās
WW. 1 speravi, speratum hopen, verwachten
480
dīlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 dilexi, dilectum hoogschatten, liefhebben, houden van
481
rursŭs / rursŭm
BW. achteruit opnieuw bovendien daarentegen
482
cūrārĕ, -ō, -ās
WW. 1 curavi, curatum zorgen voor, verzorgen geven om, koesteren besturen, leiden behandelen, genezen
483
extrēmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 uiterste, laatste, achterste ergste, gevaarlijkste
484
dĕessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR. defui, — [defuturus] ontbreken, afwezig zijn in de steek laten
485
sānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 gezond ongeschonden verstandig
486
pārērĕ, -ĕō, -ēs părĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 2 parui, — [pariturus] verschijnen, zich vertonen gehoorzamen onderworpen zijn aan, toegeven aan WW. 5 peperi, partum [pariturus] baren, voortbrengen uitdenken verwerven, behalen veroorzaken, verwekken
487
exīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR. exivi / exii, exitum weggaan, vertrekken ontstaan, aflopen overschrijden ontkomen aan
488
mundŭs, -ī mundŭs, -ă, -ŭm
ZN. 2 M. wereld, heelal hemel, hemellichamen BN. 1 schoon, zuiver netjes, verfijnd
489
dextĕr, -ră, -rŭm dextĕr, -ĕră, -ĕrŭm dextĕră / dextră, -ae
BN. rechts, rechter- gunstig, geschikt ZN. 1 rechterhand belofte, trouw
490
morbŭs, -ī
ZN. 2 M. ziekte, kwaal hartstocht, wellust verdriet
491
offerrĕ, -fĕrō, -fers sē offerrĕ
WW. ONR. obtuli, oblatum voorhouden, tonen aanbieden, aanreiken blootstellen aan bezorgen, verlenen, aandoen se offere: zich aanbieden, zich voordoen
492
dignĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V. waardigheid, verdienste achting, aanzien pracht positie, rang eer, ereambt eerzaamheid
493
membrŭm, -ī
ZN. 2 O. lichaamsdeel lid (onder)deel (MV.) ledematen
494
circā
VZ. + ACC. BW. om … heen circa, ongeveer rondom, in het rond
495
vălĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 sterk, gezond, krachtig
496
vărĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1 bont(geschakeerd), gevlekt, gespikkeld gevarieerd, (af)wisselend, veelzijdig
497
prōdessĕ, prōsŭm, prōdĕs
WW. ONR. profui, — [profuturus] nuttig zijn, baten, voordelig zijn
498
conferrĕ, -fĕrō, -fers sē conferrĕ
WW. ONR. contuli, collatum samenbrengen, verzamelen samenvoegen tegenover elkaar stellen vergelijken toeschrijven aan se conferre: zich begeven
499
fundĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3 fudi, fusum (uit)gieten, vergieten, laten stromen smelten verbreiden, verdrijven, verslaan voortbrengen
500
fĕrē / fermē
BW. ongeveer bijna, haast gewoonlijk, meestal