Frequentie 1-500 Flashcards
ĕt
ĕt … ĕt …
VW.
en, en ook, en verder
en wel
en toch
VW.
zowel … als …
essĕ, sŭm, ĕs
WW. ONR.
fui, — [futurus]
zijn, bestaan
ĭn
VZ. + ACC.
tot in, tot op, naar
binnen
VZ. + ABL.
in, op, bij
quī, quae, quŏd
quī, quae, quŏd
quĭs, –, quĭd
quī
-quĕ
VNW. BETR. die, dat; (onbepaald) iemand, een
VNW. VR. BIJV. welk een? wat voor een?
VNW. VR. ZELFST. wie? wat? welke?
BW. hoe (dan)? waarom
VW. en (enclitisch)
ĭs, ĕă, ĭd
ēiŭs
VNW.
deze, dit
die, dat
zodanig
en wel deze
nōn
BW.
niet
neen
hĭc, haec, hŏc
hūiŭs
hīc
VNW.
deze, dit (hier)
onze
huidige
genoemde
BW.
hier
hierop, nu
hierbij
ĕgŏ / ĕgō, mĕī
nōs, nostrī / nostrŭm
VNW.
ik, mij
VNW.
wij, ons
ŭt / ŭtī
VW.
hoe(zeer)
dat
opdat, zodat
omdat, aangezien
(zo)als
zodra, wanneer, toen
tū, tŭī
vōs, vestrī / vestrŭm
VNW.
jij, jou, u
VNW.
jullie, u
ăd
VZ. + ACC.
naar, (tot) bij
tegen
omstreeks
overeenkomstig
illĕ, -ă, -ŭd
illīŭs
VNW.
die, dat (daar)
de toenmalige
die bekende
de genoemde
de volgende
quŏd
BW.
voor zover
waarom, daarom
VW.
omdat
dat
ā / ăb /abs
VZ. + ABL.
weg van, van bij, vanaf
sinds, na
door, vanwege
ten gevolge van, uit
tegen
sī
VW.
indien, als
dīcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dixi, dictum
spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren
bevelen
noemen, benoemen tot
omnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
alle, iedere, elke
allerlei, geheel, totaal
sĕd
VW.
maar
ăc / atquĕ
VW.
en, en ook, en zelfs, en wel
(in vgl.) als, dan
nĕc / nĕquĕ
VW.
en niet
ook niet, evenmin
maar niet
ē / ex
VZ. + ABL.
uit, vanuit, vanaf
sinds
făcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
feci, factum
doen, verrichten
maken, bouwen
veroorzaken, maken tot
(waard) achten
zich gedragen
dē
VZ. + ABL.
uit, vanaf
kort na
wegens
over, betreffende
sŭŭs, -ă, -ŭm
VNW.
zijn, haar, hun (eigen)
gebruikelijke
dierbare
quăm
BW.
als, dan
hoe(zeer)
cŭm
cŭm
cŭm prīmŭm
cŭm … tŭm …
VZ. + ABL.
met, samen met
voorzien van
VW.
toen, nadat, wanneer
omdat
hoewel
VW.
zodra
BW.
niet alleen … maar ook …
possĕ, possŭm, pŏtĕs
WW. ONR.
potui, —
kunnen, in staat zijn
mogen
mogelijk zijn
vermogen, invloed hebben, gedaan krijgen
ipsĕ, -ă, -ŭm
ipsīŭs
VNW.
zelf, in eigen persoon
eigen
juist, precies
rēs, rĕī
ZN. 5 V.
zaak, ding
bezit
wereld
toestand
staat
nut
daad
strijd
voorval
wezen
rechtszaak
vĭdērĕ, -ĕō, -ēs
vĭdērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2
vidi, visum
zien, waarnemen
bekijken, aanzien
inzien
WW. 2
—, visus sum
begrijpen
zorgen voor
nastreven gezien worden
(ver)schijnen, blijken, lijken
aut
VW.
of, ofwel, of zelfs, of anders
tŭŭs, -ă, -ŭm
VNW.
jouw, uw
magnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
groot, belangrijk, aanzienlijk
sterk, heftig
multŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
veel, talrijk
groot
breedvoerig
druk bezig
mĕŭs, -ă, -ŭm
VNW.
mijn, mijn eigen
mij dierbaar
mij toekomend
hăbērĕ, -ĕō, -ēs
sē hăbērĕ
WW. 2
habui, habitum
(bij zich) hebben, houden, dragen
houden voor, beschouwen als
se habere: gesteld zijn, ervoor staan
ĕnĭm
VW.
namelijk, immers, want
echt, inderdaad
ĕtĭăm
BW.
ook, zelfs
nog (altijd)
dărĕ, dō, dās
WW. 1
dedi, datum
geven, schenken, verlenen, overgeven
toestaan, toekennen
creëren, maken, doen
autĕm
VW.
maar, echter
daarentegen
verder, voorts
pĕr
VZ. + ACC.
door … heen
gedurende
door, met
ălĭŭs, -ă, -ŭd
altĕrīŭs (alīus)
VNW.
(een) ander(e)
sommige(n)
dĕŭs, -ī
ZN. 2 M.
god, godheid
ĭtă
BW.
zo, op deze manier, als volgt
jazeker
nē
nē
nē … quĭdĕm
-nĕ
PT. niet, ook niet, dat niet, om niet
PT. als eerste woord in zin: werkelijk, ja, echt
PT. zelfs niet
PT. (enclitisch, onvertaald, open vraag)
iăm
nōn iăm
BW.
al, reeds
zojuist
dadelijk, spoedig
BW.
niet meer
hŏmō, hŏmĭnĭs
ZN. 3 M.
mens
man, kerel
(MV.) de mensen, het volk
īdĕm, ĕădĕm, ĭdĕm
eiusdem
VNW.
dezelfde, hetzelfde
diezelfde, precies die
bŏnŭs, -ă, -ŭm
bŏnŭm, -ī
BN. 1
goed
deugdzaam
eerlijk, loyaal
dapper
rijk
mooi
voortreffelijk
nuttig, gunstig
ZN. 2 O.
het goede, goede eigenschap
voordeel, geluk
(MV.) goederen, vermogen
dŏmĭnŭs, -ī
ZN. 2 M.
heer des huizes
eigenaar
heerser
[God]
tămĕn
BW.
toch, echter, evenwel
tenminste
nĭhĭl / nīl
nullius rei / nihili
VNW.
niets
iets onbetekenends
geenszins
dĭēs, dĭēī
ZN. 5 M./V.
dag
daglicht, dagreis, vastgestelde dag
năm / namquĕ
VW.
want, immers, namelijk
inderdaad, werkelijk
quĭdĕm
BW.
wel, zeker
tenminste
toch, weliswaar
vĕnīrĕ, -ĭō, -īs
vēnīrĕ, -ĕō, -īs
WW. 4
veni, ventum
komen
naderen, oprukken
terechtkomen
WW. ONR.
venii, —
verkocht worden
nŏstĕr, -tră, -trŭm
VNW.
onze
de huidige
de ons welgezinde
prīmŭs, -ă, -ŭm
prīmŭm
TLW.
eerste
voorste, vroegste, voornaamste
BW.
voor het eerst
ten eerste
ūnŭs, ūnă, ūnŭm
ūnīŭs
ūnā
TLW.
één
uniek
één en dezelfde
een of andere
BW.
samen, tegelijk
tantŭs, -ă, -ŭm
VNW.
zo groot/veel (als)
zo gering, zozeer
pars, partĭs
ZN. 3 V.
(onder)deel, stuk
richting, kant
opzicht, geval
(MV.) (politieke) partij
rol van een toneelspeler
vellĕ, vŏlō, vīs
WW. ONR.
volui, —
willen, wensen, verlangen
besluiten, beslissen, beweren, menen
prefereren
betekenen
istĕ, -ă, -ŭd
istīŭs
VNW.
die, dat (daar, bij jou)
de beruchte
quŏquĕ
BW.
ook, eveneens, net zo
verder
lŏcŭs, -ī
ZN. 2 M.
plaats, plek
positie, rang, afkomst
woning
akker
streek, gebied
tijdstip
gelegenheid
ănĭmŭs, -ī
ZN. 2 M.
geest, denkvermogen
ziel, hart
stemming
aard
energie, (over)moed, (zelf)vertrouwen
trots
drift
genoegen
wens, voornemen, bedoeling
oordeel, mening
bewustzijn, kennis
vērŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
waar(achtig), echt
oprecht
juist, redelijk
fīlĭŭs, -ī
ZN. 2 M.
zoon
kind
causă, -ae
causā
ZN. 1
oorzaak, reden
schuld
bezwaar
uitvlucht
ziekte
zaak, geschilpunt
rechtszaak
geval
GEN. + VZ.
wegens, omwille van, om (in postpositie)
nunc
BW.
nu, nu nog
nu echter
vĕl
BW. VW.
of, of ook, of wel
zelfs
zeker, beslist
vooral ofwel
hetzij
quī-, quae-, quiddăm
VNW.
iemand, iets, een (zekere)
rex, rēgĭs
ZN. 3 M.
koning
vorst, heerser
(MV.) koningspaar
ăgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
ēgī, actŭm
in beweging brengen, drijven
doen, uitvoeren
doorbrengen
behandelen, bespreken
opvoeren
pătĕr, pătrĭs
ZN. 3 M.
vader
(MV.) voorvaderen
senatoren
patriciërs
nullŭs, -ă, -ŭm
nullīŭs
VNW.
geen (enkele)
zonder enige
onbeduidend, nietig
terră, -ae
ZN. 1 V.
aarde
aardbodem
land(streek)
vĭr, vĭrī
ZN. 2 M.
man
echtgenoot
kerel, held
soldaat
mens
parvŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
klein, kort, jong
weinig, gering, nederig
ferrĕ, fĕrō, fers, fert
sē ferrĕ
WW. ONR.
tuli, latum
dragen, voeren
voortbrengen
beweren
verdragen
behalen, verkrijgen
wegdragen
se ferre: zich haasten, ijlen
tempŭs, -pŏrĭs
ZN. 3 O.
tijd(stip), periode
juiste moment, gunstige tijd
toestand, omstandigheden
(MV.) slapen (hoofd)
quĭă
VW.
omdat
pŏpŭlŭs, -ī
pōpŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
volk, menigte, massa
ZN. 2 V.
populier
mănŭs, -ūs
ZN. 4 V.
hand
vuist
moed
gevecht, geweld
gezag
handwerk
handschrift
handlanger
kliek, bende
ălĭquĭs, -quă, -quĭd
ălĭcūiŭs
VNW.
iemand, iets, een of andere, sommige(n), een aantal
enige, menig
mŏdŏ / mŏdō
VW.
als … maar, mits
BW.
slechts, alleen maar
onlangs, zojuist
sīc
BW.
zo(danig), op deze manier, als volgt
intĕr
VZ. + ACC.
tussen, te midden van, onder
gedurende
prō
prō / prōh
VZ. + ABL.
voor
ten gunste van
in plaats van
overeenkomstig, op grond van
TW. + VOC./ACC.
o, ach, helaas
fĭĕrī, fīō, fīs
WW. ONR.
—, factus sum
worden, ontstaan
gebeuren
gemaakt worden
benoemd/gekozen worden tot
geschat worden
tŭm / tunc
BW.
toen, op dat moment
dan, verder
nōmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
naam, benaming
geslacht
titel, woord
roem
aanleiding, reden
schuld, schuldenaar
dŏmŭs, -ūs
ZN. 4 V.
huis, woning
huisgezin, familie
vaderland
vīs, (vīrĭs)
ZN. 3 V.
kracht, sterkte
geweld(daad)
macht, invloed betekenis, zin, wezen
massa, hoeveelheid
(MV.) (strijd)krachten
hulpmiddelen
verbŭm, -ī
ZN. 2 O.
woord
uitspraak
formule
(MV.) redevoering, tekst
geklets, nonsens
nī / nĭsī
VW.
als niet, indien niet, tenzij
gĕnŭs, gĕnĕrĭs
ZN. 3 O.
geboorte, afstamming, herkomst
geslacht, familie
sekse, soort, ras
aard, manier, wijze
īrĕ, ĕō, īs
WW. ONR.
ivi / ii, itum
gaan
rijden, varen
komen
audīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
audivi / audii, auditum
(aan)horen, vernemen
luisteren
verhoren
gehoorzamen
geloof hechten aan
tōtŭs, -ă, -ŭm
tōtīus
BN. 1
geheel, totaal, volledig
alle(n)
bellŭm, -ī
ZN. 2 O.
oorlog
gevecht, slag, treffen
corpŭs, -pŏrĭs
ZN. 3 O.
lichaam, lijf
persoon
lijk
schim
substantie
sŭpĕrŭs, -ă, -ŭm
sŭpĕrī, -(ōr)ŭm
summŭs, -ă, -ŭm
summă, -ae
BN. 1
zich boven bevindend
vorig, eerder
superieur
ZN. 2
de goden
de mensen op aarde, de bovenwereld
BN. 1
hoogste
grootste, sterkste
belangrijkste
ZN. 1 V.
hoogste rang
hoofdzaak, hoofdgedachte
totaal, totaliteit
som, geldsom
antĕ
VZ. + ACC.
BW.
voor, voorafgaand aan vooraan
vroeger, tevoren
ŭbī
BW.
(daar) waar
waar?
pŭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
putavi, putatum
denken, menen, geloven
overwegen
houden voor, achten, schatten, waarderen
scīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
scivi / scii, scitum
weten
begrijpen, kennen, kunnen
mittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
misi, missum
zenden, sturen
werpen, gooien
uiten
vrijlaten
opgeven
voorbijgaan aan
pūblĭcŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
openbaar, van de staat
officieel
algemeen
tăm
BW.
zozeer, zo, zover
sĭnĕ
VZ. + ABL.
zonder
ăt / ast / ătăt
VW.
maar
ja maar, maar toch
daarentegen
ăn
PT.
of, of … soms
inquăm, -quĭs, -quĭt
WW. ONR.
inquit, —
zeggen
antwoorden, reageren
beklemtonen
sŭpĕr
VZ. + ABL.
boven op
aangaande, over
VZ. + ACC.
boven, over … heen
BW.
bovenop, erboven
bovendien
scrībĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
scripsi, scriptum
schrijven, opschrijven, beschrijven
urbs, urbĭs
ZN. 3 V.
(grote) stad
burcht
Rome
altĕr, -ĕră, -ĕrŭm
alterīus
VNW.
de andere van beide(n)
(de/een) tweede
sōlŭs, -ă, -ŭm
sōlīus
sōlŭm
BN. 1
alleen
eenzaam, verlaten
BW.
alleen maar, enkel
annŭs, -ī
ZN. 2 M.
jaar
levensjaar
ambtsjaar
jaaropbrengst
quaerĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
quaesivi, quaesitum
(op)zoeken
vragen
verhoren
onderzoeken
verlangen, begeren, missen
vītă, -ae
ZN. 1 V.
leven
levenswijze, levensloop
vŏcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vocavi, vocatum
roepen, oproepen
aanroepen
dagvaarden
uitnodigen
uitdagen, lokken
(be)noemen
dēbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
debui, debitum
verschuldigd zijn
schulden hebben
moeten, verplicht zijn
(niet) hoeven
accĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
accepi, acceptum
aannemen, aanvaarden
opnemen
vernemen
crēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
credidi, creditum
geloven, vertrouwen
toevertrouwen
post
VZ. + ACC.
achter, na
sinds
BW.
achteraan
daarna, later
contrā
VZ. + ACC.
tegen(over), afwijkend van
BW.
ertegenover
daarentegen
andersom
rătĭō, rătĭōnĭs
ZN. 3 V.
(be)rekening
rekenschap
zaak
verhouding, relatie
zorg, overweging
denkvermogen, inzicht
reden
opvatting
grond
leer, theorie
methode
wezen
cētĕrī, -ae, -ă
BN. 1
overige, andere
dŭō, dŭae, dŭō
duorum, -arum, -orum
TLW.
twee
lex, lēgĭs
ZN. 3 V.
wet
wetsvoorstel
regel, voorschrift
recht
măgĭs
BW.
meer, in hogere mate, sterker
ăpŭd
VZ. + ACC.
bij, in de buurt van, ten tijde van
longŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
lang, wijdlopig, langdurig
ergō
GEN. + VZ.
wegens (in postpositie)
VW.
dus, dan, bijgevolg
mălŭs, -ă, -ŭm
mălŭs, -ī
BN. 1
slecht, boos
schadelijk, ongunstig
ZN. 2 V.
appelboom
hostĭs, hostĭs
ZN. 3 M.
(staats)vijand
vreemdeling, buitenlander
nātūră, -ae
ZN. 1 V.
natuur, aard, gesteldheid, aanleg, eigenschap
wereld, heelal
element, grondstof
pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
petivi / petii, petitum
gaan naar, streven naar
verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken
afstormen op
certŭs, -ă, -ŭm
certē
certō
BN. 1
zeker, bepaald
betrouwbaar
beslist
BW.
zeker, beslist, zonder twijfel
toch, tenminste
BW.
met zekerheid
ĭgĭtŭr
VW.
dus, bijgevolg
dan
kortom
virtūs, -tūtĭs
ZN. 3 V.
mannelijkheid
moed
eigenschap, aanleg
kracht, waarde, kwaliteit
deugdelijkheid
dŭm
VW.
terwijl
zolang als, als maar, totdat
pōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
posui, positum
(neer)leggen, plaatsen, zetten
opstellen
lŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, locutus sum
spreken, zeggen
vermelden, noemen
praten
iŭbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
iussi, iussum
bevelen
verordenen, voorschrijven
aannemen
verkiezen, benoemen tot
vragen, verzoeken
sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, secutus sum
volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven
cīvĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
burgerrecht
burgerij
stad, staat
căpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
cepi, captum
grijpen, nemen
innemen, bezetten
op zich nemen
veroveren
begrijpen, (be)vatten
vestĕr, -stră, -strŭm
VNW.
van jullie, van u
quŏnĭăm
VW.
omdat, aangezien, daar
nŏvŭs, -ă, -ŭm
nŏvissĭmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
nieuw, jong, vers
ongewoon
onervaren
BN. 1
laatste, achterste
ŏpŭs, ŏpĕrĭs
ZN. 3 O.
werk, arbeid
(ge)bouw
onderneming, moeite
literair werk
dĕindĕ / dĕĭn
BW.
dan, daarna
daarvandaan
verder, vervolgens
ăquă, -ae
ZN. 1 V.
water
waterplas
regen
bron
quăsĭ
VW.
alsof, als
als het ware
ongeveer
quā
BW.
waarlangs, waarheen
ŏcŭlŭs, -ī
ZN. 2 M.
oog
blik, gezicht
mĕdĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
middelste
tussenliggend
onpartijdig
dubbelzinnig
middelmatig, gewoon
mors, mortĭs
ZN. 3 V.
dood
lijk
tĕnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
tenui, tentum
houden, vasthouden
vatten, begrijpen
bezitten, bezetten
handhaven, verplichten
dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
duxi, ductum
leiden
meebrengen
(aan)voeren
trouwen
(t)rekken
doorbrengen
beschouwen als
quantŭs, -ă, -ŭm
VNW.
hoe groot/klein, zo groot/klein als
quisquĕ, (quaequĕ), quidquĕ
VNW.
iedereen, alles
iedere, elke
armă, -ōrŭm
ZN. 2 O.
uitrusting, gereedschap
wapens, oorlogstuig
wapengeweld, strijd, oorlog
hulpmiddel
frātĕr, frātrĭs
ZN. 3 M.
broer
bloedverwant
āiĕrĕ, āiō, ăĭs, ăĭt
WW. ONR.
—, —
ja zeggen, bevestigen
zeggen, beweren
consŭl, -sŭlĭs
ZN. 3 M.
consul
gens, gentĭs
ZN. 3 V.
geslacht, familie
volksstam, volk
(MV.) [barbaren, heidenen]
saepĕ
BW.
vaak, dikwijls
sătĭs / săt
BW.
genoeg, voldoende
tamelijk, zeer
iūs, iūrĭs
ZN. 3 O.
recht, rechtspraak
(voor)recht, bevoegdheid, aanspraak
gerecht, rechtbank
saus, soep, jus
consĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
voornemen
beleid, overleg, inzicht
beslissing, besluit
raad, advies
beraad, vergadering
sempĕr
BW.
altijd
vox, vōcĭs
ZN. 3 V.
stem, geroep
geluid
woord, uitspraak
bevel
invĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
inveni, inventum
(uit)vinden, aantreffen
vernemen
verwerven
sĕnātŭs, -ūs
ZN. 4 M.
senaat
senaatszitting
sĭmĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
gelijk, gelijkend, gelijksoortig
căpŭt, căpĭtĭs
ZN. 3 O.
hoofd, kop
hoofdzaak, hoofdstuk
hoofdsom
uiterste, bron, oorsprong
ōs, ōrĭs
ŏs, ossĭs
ZN. 3 O.
mond, bek, muil
(uit)spraak, taal
gelaat, uiterlijk
ingang, monding
hoofd, voorkant
ZN. 3 O.
bot, been
(MV.) geraamte
binnenste
rĕlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
reliqui, relictum
achterlaten, nalaten, overlaten
verlaten
mīlĕs, mīlĭtĭs
ZN. 3 M.
soldaat, infanterist
quō
BW.
waarheen
daarheen
dat, opdat, waardoor
vīvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
vixi, victum
leven, in leven zijn
aangenaam leven
leven van
omgaan met
wonen
fĭdēs, fĭdĕī
ZN. 5 V.
vertrouwen
trouw, betrouwbaarheid
eed, belofte
garantie
bescherming, hulp
[geloof]
quisquăm, –, quicquăm
VNW.
(ook maar) iemand, (ook maar) iets
sŭb
VZ. + ABL.
onder, aan de voet van
tegen, bij
VZ. + ACC.
tot onder/bij, tot aan de voet van
tegen
ūtī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, usus sum
gebruiken, benutten
uitoefenen
omgaan met
sīcŭt / sīcŭtī
BW.
zoals, evenals
alsof
nox, noctĭs
ZN. 3 V.
nacht
nachtrust, slaap
duisternis
mărĕ, mărĭs
ZN. 3 O.
zee
iūdĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
oordeel, vonnis
gerechtelijk onderzoek, proces, rechtspraak
opvatting, mening
inzicht, smaak
littĕră, -ae
ZN. 1 V.
letter
handschrift, schrijfstijl
(MV.) alfabet
brief
literatuur
teksten
prĭŏr, prĭŭs
prioris
TLW.
voorste
vroegere, eerste
beter, hoger
grăvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
zwaar, lastig, drukkend
streng
verheven
belangrijk, hevig, sterk
dof
walgelijk
nēmō, nullīŭs
VNW.
niemand, geen mens
caelŭm, -ī
ZN. 2 O.
lucht, hemel
luchtruim
weer, klimaat
mŏdŭs, -ī
ZN. 2 M.
maat, hoeveelheid, omvang
ritme, melodie
grens, beperking, matiging, gematigdheid
manier, wijze, soort, type
mŏvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
movi, motum
(voort)bewegen
verwijderen, verdringen
overhalen, beïnvloeden
ontroeren, inspireren, veranderen
teweegbrengen
sŏlērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
—, solitus sum
gewoon zijn, plegen
stārĕ, stō, stās
WW. 1
steti, statum [staturus]
staan, rechtop staan, blijven staan, stilstaan
zich ophouden, verblijven
standhouden
kosten
dŏlŏr, dŏlōrĭs
ZN. 3 M.
pijn
verdriet, ergernis
verbittering
ullŭs, -ă, -ŭm
ullīŭs
VNW.
ook maar één, enige
iemand, iets
rĕferrĕ, -fĕrō, -fers
rēferrĕ, rēfert
WW. ONR.
rettuli, relatum
terugbrengen, teruggeven
terugtrekken
terugvoeren op
melden
voorleggen
herhalen
WW. ONR.
retulit, —
van belang zijn, eropaan komen
fortūnă, -ae
ZN. 1 V.
lot, toeval, fortuin
geluk
ongeluk, pech
status, stand
vermogen, bezit
lĭcērĕ, lĭcĕt
lĭcĕt
WW. 2
licuit, licitum
geoorloofd zijn, vrij staan, toegestaan zijn
VW.
ook al, ofschoon
ŭterquĕ, ŭtrăquĕ, ŭtrumquĕ
ŭtrīŭsquĕ
VNW.
elk van beide(n)
sīvĕ / seu
VW.
hetzij
of, wanneer
usquĕ
VZ. + ACC.
tot aan
VZ. + ad/in + ACC. tot aan
VZ. + ab + ABL. vanaf
BW.
aan één stuk door, onafgebroken
princeps, -cĭpĭs
princeps, -cĭpĭs
BN. 2
eerste, voor(naam)ste
aanzienlijkste
ZN. 3 M.
leider
stichter, hoofd
heerser, keizer
sanguĭs, -ĭnĭs
ZN. 3 M.
bloed
bloedvergieten
levenskracht
vincĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
vici, victum
overwinnen, zegevieren
overweldigen, overtreffen. overhalen
winnen
făcĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
gemakkelijk
vlug, vaardig
inschikkelijk, bereid
sălūs, sălūtĭs
ZN. 3 V.
gezondheid, welzijn
redding, veiligheid
groet
intellĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
intellexi, intellectum
waarnemen, (be)merken
begrijpen, inzien
menen, aannemen
grātĭă, -ae
grātĭā
ZN. 1 V.
bevalligheid, charme
gunst, aanzien, invloed
vriendschap
genade
dank, dankbaarheid
GEN. + VZ.
wegens, omwille van, om (in postpositie)
proptĕr
VZ. + ACC.
naast
wegens, door, dankzij
BW.
nabij, ernaast
gĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
gessi, gestum
dragen, meevoeren, voortbrengen, aanvoeren
dulden, verdragen
uitvoeren, uitoefenen
doen
reddĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
reddidi, redditum
teruggeven
betalen
vertalen
laten horen
appellārĕ, -ō, -ās
WW. 1
appellavi, appellatum
aanspreken, -roepen
om hulp vragen
noemen
mălŭm, -ī
mālŭm, -ī
ZN. 2 O.
fout, gebrek
kwaad, leed, onheil
schade, nadeel
misdaad, belediging
straf
ZN. 2 O.
appel
ōrātĭō, -tĭōnĭs
ZN. 3 V.
het spreken, woorden, taal
stijl
uitspraak
redevoering
thema
welsprekendheid
trādĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
tradidi, traditum
overgeven, overleveren
uitleveren
vertellen
vălērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
valui, valitum
sterk/gezond/krachtig zijn
invloed hebben
in staat zijn
dienen voor
waard zijn, betekenen
vĭă, -ae
ZN. 1 V.
straat, weg
reis, gang
pad
wijze, methode
exercĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
leger, landleger, voetvolk
zwerm, troep
cognoscĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
cognovi, cognitum
leren kennen
opmerken, vernemen
bestuderen
mens, mentĭs
ZN. 3 V.
geest, verstand, karakter
inborst, gezindheid
geweten
moed
hartstocht
voornemen
ignĭs, ignĭs
ZN. 3 M.
vuur
woede
liefdesvuur
ō
TW. + VOC./ACC.
ach! o!
sententĭă, -ae
ZN. 1 V.
mening, opvatting
plan
beslissing, vonnis, uitspraak, betekenis, zin
idee
aforisme
castră, -ōrŭm
ZN. 2 O.
kamp, legerplaats
krijgsdienst, oorlog
sĭmŭl
sĭmŭl ăc/atquĕ
BW.
tegelijk, gelijktijdig
samen
VW.
zodra
sentīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
sensi, sensum
waarnemen, voelen, ervaren
menen
ămīcŭs, -ă, -ŭm
ămīcŭs, -ī
BN. 1
bevriend
vriendelijk
ZN. 2 M.
vriend
respondērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
respondi, responsum
verzekeren
antwoorden, beantwoorden
mātĕr, mātrĭs
ZN. 3 V.
moeder
vrouw
stichtster, oorsprong
iūdex, iūdĭcĭs
ZN. 3 M.
rechter
scheidsrechter, kenner, criticus
(MV.) leden van de jury
numquăm
BW.
nooit
tālĭs, -ĭs, -ĕ
VNW.
zodanig, dergelijke, zulke (goede/slechte)
indĕ
BW.
daarvandaan, daaruit
sindsdien, hierop
mōs, mōrĭs
ZN. 3 M.
zede, gewoonte, gebruik
wil, zin
manier, wijze
(MV.) manieren, gedrag, karakter
mĭsĕr, -ĕră, -ĕrŭm
BN. 1
ongelukkig
erbarmelijk, armzalig
ziek
tĭmērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
timui, —
vrezen, bang zijn
bezorgd zijn voor
hŏnŏr / hŏnōs, -ōrĭs
ZN. 3 M.
eer, eerbewijs, verering
aanzien, reputatie, roem
ereambt, eretitel
beloning, honorarium
offer
sieraad, schoonheid, pracht
ĭbī
BW.
daar
toen, dan
daarbij
ars, artĭs
ZN. 3 V.
kunst, kunstwerk
wetenschap
ambacht
talent, bedrevenheid
kunstgreep, list
pēs, pĕdĭs
ZN. 3 M.
voet, poot
stap
versvoet
cūră, -ae
ZN. 1 V.
zorg, zorgvuldigheid, verzorging, bezorgdheid
plăcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
placui, placitum
behagen, bevallen, aanstaan
nĕgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
negavi, negatum
ontkennen, loochenen
weigeren, ontzeggen
noscĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
novi, notum
leren kennen, herkennen, erkennen
(perf.) weten, kennen
pŭĕr, pŭĕrī
ZN. 2 M.
kind, jongen, knaap
spēs, spĕī
ZN. 5 V.
hoop, verwachting
bezorgdheid
millĕ
TLW.
duizend
ontelbare
dŏcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
docui, doctum
aanleren, onderwijzen
uiteenzetten, onderrichten
regnŭm, -ī
ZN. 2 O.
koningschap
(alleen)heerschappij, macht
rijk
mons, montĭs
ZN. 3 M.
berg, gebergte
signŭm, -ī
ZN. 2 O.
teken, spoor
signaal
veldteken
voorteken
bewijs
beeld, figuur
sterrenbeeld
tollĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
{sustuli} {sublatum}
opheffen, omhoog heffen
aanheffen, verheffen
erkennen, opvoeden
wegnemen, afschaffen
altŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
hoog
verheven, aanzienlijk
diep
impĕrĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
(opper)bevel, gebod
macht, gezag
heerschappij
ambt
machtsgebied, rijk
sermō, -mōnĭs
ZN. 3 M.
gesprek, bespreking, discussie
geklets, gerucht
(spreek)taal
manier van spreken
nascī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, natus sum [nasciturus]
geboren worden, afstammen
ontstaan, beginnen
zich vertonen, verschijnen
trēs, trēs, trĭă
trium
TLW.
drie
singŭlī, -ae, -ă
TLW.
telkens één
individueel, enkelvoudig
sōl, sōlĭs
ZN. 3 M.
zon, zonlicht, zonneschijn
vērŭm, -ī
vērŭm
vērē
vērō
ZN. 2 O.
het ware, waarheid, werkelijkheid
het juiste
BW.
maar, toch, echter
BW.
naar waarheid
BW.
voorwaar, zeker, werkelijk
natuurlijk
toch
pĕrīcŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
gevaar, risico
proef, test
proces, aanklacht
rĕlĭquŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
overgebleven
toekomstig
overig, ander
ăgĕr, ăgrī
ZN. 2 M.
akker, veld, stuk grond
gebied, streek
nollĕ, nōlō, nōn vīs
WW. ONR.
nolui, —
niet willen
niet gunstig gezind zijn
mŏrī, mŏrĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5
—, mortuus sum [moriturus]
(af)sterven
wegsterven, vergaan, verdwijnen
pŏtĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
machtig, in staat om te
ĭtĕm
BW.
net zo, evenzo, eveneens
evenzeer, tevens
cunctŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gezamenlijk, geheel, totaal
allen
quisquĭs, –, quicquĭd
VNW.
wie/wat ook, al wie/wat, iedereen die
ămārĕ, -ō, -ās
WW. 1
amavi, amatum
liefhebben, houden van
graag doen
fīnĭs, fīnĭs
ZN. 3 M.
grens
einde, doeleinde
het uiterste, hoogste
(MV.) gebied, land
fŭgĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
fugi, — [fugiturus]
vluchten, weglopen
ontsnappen
ontvluchten, mijden, schuwen
dux, dŭcĭs
ZN. 3 M./V.
leid(st)er, aanvoerder, aanvoerster
[hertog(in)]
quīn
VW.
waarom niet
ja echt, werkelijk, zelfs
dat (niet)
advertĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
adverti, adversum
keren naar, wenden naar, richten op
coepissĕ, -ī, -istī
WW. ONR.
coepi, coeptum
beginnen, begonnen zijn
ămŏr, ămōrĭs
ZN. 3 M.
liefde
geliefde
verlangen
vĕtŭs, vĕtĕrĭs
BN. 2
(al)oud, bejaard
oudgediende
voormalig
aequŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
effen, vlak
welwillend, gunstig
rustig
rechtvaardig, onpartijdig
gelijk(matig)
hinc
BW.
hiervandaan
van nu af
vandaar
ŏb
VZ. + ACC.
tegemoet
wegens, om
glōrĭă, -ae
ZN. 1 V.
roem, eer
eerzucht
grootspraak
aetās, aetātĭs
ZN. 3 V.
leven(sduur)
generatie
leeftijd
tijdperk
rĕdīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
redivi / redii, reditum
teruggaan/-keren
binnenkomen, ontstaan
toevallen aan
uitlopen op
cīvĭs, cīvĭs
ZN. 3 M./V.
burger, medeburger
nŭmĕrŭs, -ī
ZN. 2 M.
aantal, getal
menigte, massa
voorraad
klasse, categorie
rang, positie
nummer
bestanddeel
maat, ritme, harmonie
vers(voet)
vĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
gebrek
fout
ondeugd, misdaad
[zonde]
lăbŏr / lăbōs, -ōrĭs
ZN. 3 M.
werk, inspanning, moeite
last, ongemak
leed
stŭdĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
streven, drang
interesse, voorliefde
partijdigheid
studie, wetenschap
passie, hobby
ordō, ordĭnĭs
ZN. 3 M.
rij, reeks, gelid, linie
stand, klasse, rang
orde
cădĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
cĕcĭdī, — [casurus]
vallen, neervallen
sterven
afnemen, slinken
terechtkomen in
plaatsvinden, gebeuren
pătī, -ĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5
—, passus sum
lijden, dulden
verdragen, doorstaan
toestaan
pĕrīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
perivi / perii, — [periturus]
verloren gaan, verdwijnen
omkomen, sterven
undĕ
BW.
vanwaar
haud
BW.
hoegenaamd niet, geenszins
mănērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
mansi, mansum
blijven, verblijven
blijven bestaan, voortduren
volharden, wachten op
te wachten staan
iūdĭcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
iudicavi, iudicatum
rechtspreken, vonnissen, oordelen
veroordelen
menen, vinden
beoordelen als, houden voor
proxĭmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
meest/zeer dichtbij, naast
laatste, vorige
făcĭēs, făcĭēī
ZN. 5 V.
uiterlijk, voorkomen
gedaante, gestalte
gelaat
prōvincĭă, -ae
ZN. 1 V.
ambt(sgebied)
opperbevel
bestuur
provincie
taak, opdracht, bezigheid
īră, -ae
ZN. 1 V.
woede, boosheid, toorn, verbittering
fortĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
sterk, krachtig
stevig
dapper, moedig
bĕnĕ
BW.
goed, wel, juist
zeer, erg, uitermate
ădessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR.
adfui/affui, — [adfuturus]
aanwezig zijn, er(bij) zijn, bijstaan, bijwonen, deelnemen
voorhanden zijn, op komst zijn
ănĭmă, -ae
ZN. 1 V.
lucht(stroom), adem
ziel, leven(skracht)
geest
pĕcūnĭă, -ae
ZN. 1 V.
vermogen, eigendom
geld
paucŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
weinig (meestal MV.)
cūr
BW.
waarom
pax, pācĭs
ZN. 3 V.
vrede, vredestijd
kalmte, rust
gemoedsrust
dĭū
BW.
lange tijd, lang
bij dag
cŏr, cordĭs
ZN. 3 O.
hart
gemoed, gevoel, ziel
servārĕ, -ō, -ās
WW. 1
servavi, servatum
redden
bewaken, beschermen
handhaven, behouden, bewaren
lībĕr, -ĕră, -ĕrŭm
lībĕrī, -ōrŭm
lĭbĕr, lĭbrī
BN. 1
vrij, vrijmoedig, vrijwillig, vrijgeboren
ZN. 2 M.
(vrijgeboren) kinderen
ZN. 2 M.
bast
geschrift, boek, boekdeel
cōgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
coegi, coactum
verzamelen, samendrijven
dwingen
vīnŭm, -ī
ZN. 2 O.
wijn
het wijn drinken
addĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
addidi, additum
toevoegen
geven, meegeven
afferrĕ / adferrĕ, -fĕrō, -fers
WW. ONR.
attuli, allatum
aanbrengen, meebrengen, overbrengen
toevoegen
veroorzaken, bijdragen
aanvoeren
uxŏr, uxōrĭs
ZN. 3 V.
echtgenote, vrouw
dignŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
waardig, waard
gepast, passend
ădhūc
BW.
tot nu toe, nog steeds
ŏpĕră, -ae
ZN. 1 V.
werk, arbeid, moeite
dienst, hulp
(MV.) knechten, handlangers
quālĭs, -ĭs, -ĕ
VNW.
hoedanig, zodanig
wat voor een
lĕvĭs, -ĭs, -ĕ
lēvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
mild, zacht, licht
gering
lichtzinnig
BN. 2
glad, onbehaard
glibberig
gepolijst
pectŭs, -tŏrĭs
ZN. 3 O.
borst
hart, ziel, gevoel
verstand, inzicht, geest
eccĕ / ēn
TW. + NOM./ACC.
kijk, kijk daar
nescīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
nescivi, nescitum
niet weten
niet kennen, niet kunnen
ălĭēnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
andermans
vreemd
vijandig
ongunstig
tertĭŭs, -ă, -ŭm
TLW.
derde
aurŭm, -ī
ZN. 2 O.
goud
gouden sieraad, voorwerp
ŏportērĕ, ŏportĕt
WW. 2
oportuit, —
moeten, behoren
existĭmārĕ, -ō, -ās
WW. 1
existimavi, existimatum
schatten, waard achten
beschouwen als
beslissen, oordelen over
menen, geloven
effĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
effeci, effectum
tot stand brengen, teweegbrengen
vervaardigen
opbrengen
volbrengen, uitvoeren
mĕtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
vrees, angst
gevaar
ĭtĕr, ĭtĭnĕrĭs
ZN. 3 O.
reis, tocht
dagreis, -mars
vrije doortocht
weg, pad
wijze, middel
gang, verloop
ostendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
ostendi, ostentum / ostensum
voorhouden, tonen, openbaren
laten kennen, verklaren, uitleggen
tamquăm
BW.
zoals, evenals, als het ware
VW.
zoals wanneer, alsof
rĕcĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
recepi, receptum
terugnemen, terughalen, terugtrekken
herwinnen
opnemen, ontvangen
lĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
legi, lectum
verzamelen, bijeenzoeken
uitkiezen, uitzoeken
lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen
fors, fortĭs
ZN. 3 V.
toeval, lot
constārĕ, -stō, -stās
WW. 1
constiti, constatum
stilstaan
bestaan (uit)
vaststaan
kosten
audērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
—, ausus sum
durven, wagen
părārĕ, -ō, -ās
WW. 1
paravi, paratum
voorbereiden
veroorzaken
gereedmaken, van plan zijn om
verschaffen
aanschaffen
rŏgārĕ, -ō, -ās
WW. 1
rogavi, rogatum
vragen, smeken
wet voorstellen
uitnodigen
mŭlĭĕr, -ĭĕrĭs
ZN. 3 V.
(volwassen) vrouw
echtgenote
accēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
accessi, accessum
erbij komen, (be)naderen
bereiken
auctŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
dader, initiatiefnemer
ontwerper, schepper
zegsman, woordvoerder, raadgever, auteur
ăbīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
abivi / abii, abitum
weggaan, vertrekken
vergaan, heengaan
laudārĕ, -ō, -ās
WW. 1
laudavi, laudatum
loven, prijzen, roemen
goedkeuren, instemmen
eervol vermelden, citeren
ingĕnĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
karakter
aanleg, verstand
geest, genie
cōpĭă, -ae
ZN. 1 V.
voorraad, massa, overvloed, rijkdom
middelen, proviand
vermogen, welstand
massa, menigte
troepen(macht)
ruime kennis, capaciteit
laus, laudĭs
ZN. 3 V.
lof, roem
roemrijke daad
goede naam, aanzien
ăbessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR.
afui/abfui, — [afuturus]
afwezig zijn, ver weg zijn
niet deelnemen
verwijderd zijn
verschillen van
constĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
constitui, constitutum
plaatsen, zetten
neerzetten, neerleggen
vaststellen
besluiten
opstellen
organiseren
vestigen
aan-/instellen, stichten
afspreken, bepalen
ĕquŭs, -ī
ZN. 2 M.
paard, ros, hengst
sūmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
sumpsi, sumptum
(aan)nemen, grijpen
aanwenden, gebruiken
verwerven
bepalen, beginnen
scĕlŭs, scĕlĕrĭs
ZN. 3 O.
misdaad
ramp
gemeenheid
misdadiger, schurk
vulnŭs, -nĕrĭs
ZN. 3 O.
wonde, letsel
kwetsing, belediging
nederlaag
houw, slag, steek, snee
ĕquĕs, ĕquĭtĭs
ZN. 3 M.
ruiter
ridder
prŏbārĕ, -ō, -ās
WW. 1
probavi, probatum
keuren, beproeven, onderzoeken
beoordelen
goedkeuren, aanvaarden
bewijzen
vŏluptās, -tātĭs
ZN. 3 V.
genoegen, genot, lust, wellust
(MV.) vermaak, toneelvoorstellingen
quamquăm
VW.
hoewel, ofschoon, ook al
trouwens
pŏtestās, -tātĭs
ZN. 3 V.
macht, kracht
gezag, heerschappij
positie, ambt
gelegenheid, mogelijkheid, volmacht
oppĭdŭm, -ī
ZN. 2 O.
versterkt fort
kleine stad
iustŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
rechtvaardig, rechtmatig, wettig
juist, eerlijk
pār, părĭs
BN. 2
gelijk
opgewassen tegen
passend, redelijk
plebs, plēbĭs
ZN. 3 V.
plebejers
gewone volk, gepeupel, massa
transīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
transivi / transii, transitum
overgaan, overlopen
voorbijgaan
oversteken, gaan door
overschrijden
doorbrengen
quī-, quae-, quodcumquĕ
VNW.
al wie, al wat
wie/wat ook
proelĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
gevecht, strijd
dēfendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
defendi, defensum
afweren, afhouden
beschermen, verdedigen
templŭm, -ī
ZN. 2 O.
waarnemingsveld
uitspansel
heiligdom, gewijde plaats, tempel
[kerkgebouw]
răpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
rapui, raptum
snel grijpen, afleggen, opnemen, veroveren
afnemen, wegrukken, ontrukken
vĕlŭt / vĕlŭtī
BW.
zoals
părens, -entĭs
ZN. 3 M./V.
ouder, vader, moeder
stichter, schepper
(MV.) ouders
voorouders
spīrĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
luchtstroom, adem(haling)
leven
ziel, geest
stemming
zelfbewustzijn, (over)moed
praestārĕ, -stō, -stās
WW. 1
praestiti, praestitum [praestaturus]
overtreffen, superieur zijn aan
beter zijn
WW. 1
praestiti (praestavi), praestitum (praestatum)
verschaffen, verlenen, leveren
verrichten, vervullen
betonen, tonen
instaan voor
vultŭs, -ūs
ZN. 4 M.
gezicht, gelaat
uiterlijk
offĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
taak, bezigheid, werk
gedienstigheid, dienst
eerbetoon
ambt, beroep
plicht, plichtsgevoel
umquăm
BW.
ooit, eens
convĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
conveni, conventum
samenkomen
het eens worden, overeenkomen
passen, schikken
treffen, ontmoeten
bĕnĕfĭcĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
weldaad, genade, gunst, dienst
onderscheiding
amplŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
ruim, groot
aanzienlijk
prachtig
fāmă, -ae
ZN. 1 V.
gerucht, verhaal, legende, overlevering
publieke opinie
roem, goede naam, reputatie
pătrĭŭs, -ă, -ŭm
pătrĭă, -ae
BN. 1
vaderlijk, voorvaderlijk
vaderlands
ZN. 1 V.
vaderland, vaderstad
geboorteplaats
paulŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
klein, gering
weinig
praetĕr
VZ. + ACC.
aan … voorbij
afgezien van, behalve
arbĭtrārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, arbitratus sum
oordelen, menen, denken
exspectārĕ, -ō, -ās
WW. 1
exspectavi, exspectatum
verwachten, wachten op
benieuwd zijn naar
hopen, wensen, vrezen
trăhĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
traxi tractum
trekken, (mee)slepen, sleuren
voortslepen
brengen tot, verleiden
naar zich toehalen, aannemen
rekken, vertragen
aurĭs, aurĭs
ZN. 3 V.
oor
gehoor
brĕvĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
kort, klein, laag
ondiep
kortstondig
beknopt
iŭvĕnĭs, -ĭs, -ĕ
iŭvĕnĭs, -ĭs
BN. 2
jong, jeugdig
ZN. 3 M.
jongeman
ĭnĭmīcŭs, -ă, -ŭm
ĭnĭmīcŭs, -ī
BN. 1
vijandig, ongunstig
gehaat
ZN. 2 M.
(persoonlijke) vijand
commūnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
gemeenschappelijk, algemeen, gewoon
cēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
cessi, cessum
gaan, schrijden
overgaan in
ten deel vallen
wijken, zich terugtrekken
afstaan, toestaan
postĕā
BW.
daarna, later
fātŭm, -ī
ZN. 2 O.
orakel, voorspelling
noodlot, lotsbestemming
ramp, onheil, dood, ondergang
trĭbūnŭs, -ī
ZN. 2 M.
tribuun (volksleider of hogere officier)
lĕgĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
legioen
leger
cĭbŭs, -ī
ZN. 2 M.
voedsel, spijs, voer, voeding
maaltijd
sĕnex, sĕnĭs
sĕnex, sĕnĭs
BN. 2
oud, bejaard
ZN. 3 M./V.
oude man/vrouw, bejaarde
solvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
solvi, solutum
losmaken
(af)betalen
vervullen, nakomen
verlossen, bevrijden
verwijderen, opheffen
ingens, ingentĭs
BN. 2
reusachtig (groot), geweldig, buitengewoon
orbĭs, orbĭs
ZN. 3 M.
kring, cirkel
baan, kringloop
schijf, rad
exemplŭm, -ī
ZN. 2 O.
voorbeeld, toonbeeld
kopie, portret
cōgĭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
cogitavi, cogitatum
denken, nadenken, overdenken, uitdenken
overwegen, beramen, plannen
fīlĭă, -ae
ZN. 1 V.
dochter
sŭprā
VZ. + ACC.
boven (op)
eerder dan
boven … uit
BW.
(er)boven
eerder, vroeger
hoger
mūnŭs, -nĕrĭs
ZN. 3 O.
taak, verplichting, last
functie, ambt, positie
gunst, geschenk, gift
offer
(MV.) spelen, feest
tŏt
VNW.
zoveel
crīmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
aanklacht, beschuldiging
misdaad, schuld
iniūrĭă, -ae
ZN. 1 V.
onrecht
misdaad
belediging, kwetsing
tēlŭm, -ī
ZN. 2 O.
speer, pijl, katapult
zwaard, bijl, dolk, mes
rectŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
recht(streeks)
behoorlijk, regelmatig
eenvoudig
quandō
BW.
wanneer, omdat
ooit
dēnĭquĕ
BW.
ten slotte
kortom
in het algemeen
zelfs
ĭdĕō
BW.
daarom, derhalve
flūmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
stroom, rivier
auctōrĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
gezag, invloed, autoriteit
waarborg
volmacht
uitspraak, bevel
macht, gezag
clārŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
helder
luid, duidelijk
beroemd
cāsŭs, -ūs
ZN. 4 M.
(toe)val, voorval, ongeval, verval
kans
naamval
auferrĕ, -fĕrō, -fers
WW. ONR.
abstuli, ablatum
wegdragen/-brengen
meesleuren, meeslepen
wegrukken, wegnemen
verkrijgen, afdwingen
mĕmŏrĭă, -ae
ZN. 1 V.
geheugen
herinnering
nagedachtenis
tijd, periode
bericht, overlevering, geschiedenis
multĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
menigte, groot aantal
de massa, gepeupel
contĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
continui, contentum
samenhouden, bijeenhouden, verbinden
bevatten, omsluiten
in stand houden, beperken
ăcĭēs, ăcĭēī
ZN. 5 V.
scherpte, scherpzinnigheid
slagorde, veldslag
rĕvertī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
reverti, (reversus sum)
terugkeren, terugkomen
mox
BW.
weldra, gauw
spoedig daarop, vervolgens
vix
BW.
nauwelijks, ternauwernood
zojuist, net
poenă, -ae
ZN. 1 V.
straf, wraak
boete, schadevergoeding
sŏcĭŭs, -ă, -ŭm
sŏcĭŭs, -ī
BN. 1
verbonden, bondgenoot
ZN. 2 M.
bondgenoot
zakenpartner
occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (caedere)
occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (cadere)
WW. 3 (caedere)
occidi, occisum
doodslaan, doden
te gronde richten
WW. 3 (cadere)
occidi, occasum
neervallen, sneuvelen, sterven
ondergaan
verloren gaan, vergaan, verdwijnen
ŏpĭs, van (ops)
ZN. 3 V.
macht, sterkte
hulp, bijstand
(MV.) hulpmiddelen, rijkdom
strijdkrachten
tŭērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2
—, tuitus (tutus) sum
bekijken, beschouwen
beschermen, verdedigen
handhaven
in acht nemen, onderhouden
hŏnestŭs, -ă, -ŭm
hŏnestŭm, -ī
BN. 1
geacht, voornaam
eervol, fatsoenlijk
edel
ZN. 2 O.
fatsoen, het moreel goede, zedelijkheid, deugd
rĕpĕrīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
repperi, repertum
terugvinden
ontdekken, uitvinden
verwerven
ferrŭm, -ī
ZN. 2 O.
ijzer, staal
zwaard, dolk, speer, gereedschap
wapengeweld, strijd
mūtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
mutavi, mutatum
veranderen
verwisselen, inwisselen, ruilen
sēmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
zaad
stam, geslacht
nakomeling, kind
kiem, oorsprong, bron
nĕcessĕ
BW.
noodzakelijk, nodig
impĕrātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
heerser, (opper)bevelhebber
veldheer
keizer
spĕcĭēs, -cĭēī
ZN. 5 V.
(aan)blik
schoonheid, schijn
droombeeld, indruk, toonbeeld
soort, type
rĕgĭō, rĕgĭōnĭs
ZN. 3 V.
richting, linie
grens
gebied, streek
domein
vŏluntās, -tātĭs
ZN. 3 V.
wil, wens, verlangen
voornemen, besluit, intentie
vrije wil, laatste wil
spectārĕ, -ō, -ās
WW. 1
spectavi, spectatum
(be)kijken, bestuderen, beoordelen
streven
betrekking hebben op
gericht zijn naar
ūsŭs, -ūs
ZN. 4 M.
gebruik, toepassing, uitoefening
ervaring, omgang
behoefte, nut
oordeel, vruchtgebruik
ūtĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
bruikbaar, geschikt
nuttig, voordelig
hūmānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
menselijk
menslievend, minzaam, vriendelijk
gelijkmoedig
ontwikkeld, gecultiveerd
plēnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vol(ledig), gevuld
dik
voltallig
rijk aan
praecĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
praecepi, praeceptum
vooraf nemen
voorvoelen
voorschrijven, bevelen
onderwijzen
miscērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
miscui, mixtum
mengen, vermengen
verenigen, samenvoegen
bereiden, brouwen
verwarren, beroeren
iăcērĕ, -ĕō, -ēs
iăcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 2
iacui, —
liggen, rusten
gelegen zijn
gesneuveld zijn
verzonken zijn
ziek zijn
in puin liggen
WW. 5
ieci, iactum
werpen, slingeren
neerwerpen, uitwerpen
opwerpen, oprichten
zich laten ontvallen
cŏlŏr, cŏlōrĭs
ZN. 3 M.
kleur, kleuring
pigment
gelaatskleur
prŏpĕ
VZ. + ACC.
dicht bij, rond
BW.
dichtbij
bijna, haast
stătĭm
BW.
dadelijk, meteen
perdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
perdidi, perditum
te gronde richten, vernietigen
verspillen, verkwisten
verliezen, kwijtraken
grātŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
lieflijk, geliefd
dankbaar
nāvĭs, nāvĭs
ZN. 3 V.
schip, boot
pervĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
perveni, perventum
aankomen bij, bereiken
komen (tot), raken
ten deel vallen
nātŭs, -ī
nātŭs, -ūs
ZN. 2 M.
zoon
ZN. 4 M.
geboorte
leeftijd
cŭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
cupivi, cupitum
wensen, verlangen
begunstigen
censērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
censui, censum
schatten
menen, aanraden, voorstellen
besluiten, verordenen
lēgātŭs, -ī
ZN. 2 M.
gezant
legaat, onderbevelhebber
lux, lūcĭs
ZN. 3 V.
licht, daglicht, zon
levenslicht, leven
toelichting, opheldering
roem, heil
hūc
BW.
hierheen
hierbij
tot daar, tot zover
dūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
hard
gehard, sterk
wreed
lastig, guur, stroef
mīrārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, miratus sum
zich verwonderen
zich afvragen
bewonderen
servŭs, -ī
servŭs, -ă, -ŭm
ZN. 2 M.
slaaf
BN. 1
slaafs, onderworpen
postquăm / postĕaquăm
VW.
nadat, toen
sinds
spērārĕ, -ō, -ās
WW. 1
speravi, speratum
hopen, verwachten
dīlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dilexi, dilectum
hoogschatten, liefhebben, houden van
rursŭs / rursŭm
BW.
achteruit
opnieuw
bovendien
daarentegen
cūrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
curavi, curatum
zorgen voor, verzorgen
geven om, koesteren
besturen, leiden
behandelen, genezen
extrēmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
uiterste, laatste, achterste
ergste, gevaarlijkste
dĕessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR.
defui, — [defuturus]
ontbreken, afwezig zijn
in de steek laten
sānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gezond
ongeschonden
verstandig
pārērĕ, -ĕō, -ēs
părĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 2
parui, — [pariturus]
verschijnen, zich vertonen
gehoorzamen
onderworpen zijn aan, toegeven aan
WW. 5
peperi, partum [pariturus]
baren, voortbrengen
uitdenken
verwerven, behalen
veroorzaken, verwekken
exīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
exivi / exii, exitum
weggaan, vertrekken
ontstaan, aflopen
overschrijden
ontkomen aan
mundŭs, -ī
mundŭs, -ă, -ŭm
ZN. 2 M.
wereld, heelal
hemel, hemellichamen
BN. 1
schoon, zuiver
netjes, verfijnd
dextĕr, -ră, -rŭm
dextĕr, -ĕră, -ĕrŭm
dextĕră / dextră, -ae
BN.
rechts, rechter-
gunstig, geschikt
ZN. 1
rechterhand
belofte, trouw
morbŭs, -ī
ZN. 2 M.
ziekte, kwaal
hartstocht, wellust
verdriet
offerrĕ, -fĕrō, -fers
sē offerrĕ
WW. ONR.
obtuli, oblatum
voorhouden, tonen
aanbieden, aanreiken
blootstellen aan
bezorgen, verlenen, aandoen
se offere: zich aanbieden, zich voordoen
dignĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
waardigheid, verdienste
achting, aanzien
pracht
positie, rang
eer, ereambt
eerzaamheid
membrŭm, -ī
ZN. 2 O.
lichaamsdeel
lid
(onder)deel
(MV.) ledematen
circā
VZ. + ACC.
BW.
om … heen
circa, ongeveer rondom, in het rond
vălĭdŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
sterk, gezond, krachtig
vărĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
bont(geschakeerd), gevlekt, gespikkeld
gevarieerd, (af)wisselend, veelzijdig
prōdessĕ, prōsŭm, prōdĕs
WW. ONR.
profui, — [profuturus]
nuttig zijn, baten, voordelig zijn
conferrĕ, -fĕrō, -fers
sē conferrĕ
WW. ONR.
contuli, collatum
samenbrengen, verzamelen
samenvoegen
tegenover elkaar stellen
vergelijken
toeschrijven aan
se conferre: zich begeven
fundĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
fudi, fusum
(uit)gieten, vergieten, laten stromen
smelten
verbreiden, verdrijven, verslaan
voortbrengen
fĕrē / fermē
BW.
ongeveer
bijna, haast
gewoonlijk, meestal