Voegwoorden Flashcards

1
Q

ăc / atquĕ

A

en, en ook, en zelfs, en wel; (in vergelijkingen) als, dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

antĕquăm

A

voordat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ăt (ast / ătăt)

A

maar; ja maar, maar toch; daarentegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

atquī / atquīn

A

maar toch, niettemin; integendeel; natuurlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

attămĕn

A

maar toch, niettemin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aut

A

of, ofwel, of zelfs, of anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

autĕm

A

maar, echter; daarentegen; verder, voorts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ceu

A

alsof, evenals wanneer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cŭm

A

toen, nadat, wanneer; omdat; hoewel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cŭm prīmŭm

A

zodra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cŭm…, tŭm…

A

niet alleen…, maar ook…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dōnĕc

A

zolang als; totdat, tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

dŭm

A

terwijl; zolang als, als maar, totdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

dummŏdŏ

A

als maar, mits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ĕnĭm

A

namelijk, immers, want; echt, inderdaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ĕnimvērō

A

inderdaad, werkelijk, maar natuurlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ergō

A

dus, dan, bijgevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ĕt

A

en, en ook, en verder; en wel; en toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ĕt … ĕt …

A

zowel … als …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ĕtĕnĭm

A

namelijk, immers, want; echt, inderdaad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ĕtĭamsī

A

ook als, zelfs indien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

etsī

A

ook al, hoewel, ofschoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ĭgĭtŭr

A

dus, bijgevolg; dan; kortom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ĭtăquĕ

A

daarom, derhalve, dus, dan ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

lĭcĕt

A

ook al, ofschoon

26
Q

mŏdŏ (mŏdō)

A

als … maar, mits

27
Q

năm namquĕ

A

want, immers, namelijk; inderdaad, werkelijk

28
Q

nĕc / nĕquĕ

A

en niet; ook niet, evenmin; maar niet

29
Q

necdŭm (nĕquĕdŭm)

A

en nog niet, maar nog niet, nog niet

30
Q

necnĕ

A

of niet

31
Q

necnōn

A

en ook, alsook

32
Q

nēdŭm

A

laat staan dat; niet alleen; des te minder/meer

33
Q

nēvĕ / neu

A

en niet, of niet, noch, en opdat niet

34
Q

nī / nĭsī

A

als niet, indien niet, tenzij

35
Q

postquăm / postĕāquăm

A

nadat, toen; sinds

36
Q

prĭusquăm

A

voordat, eerder dan

37
Q

prŏŭt

A

al naargelang, in zoverre als

38
Q

quamquăm

A

hoewel, ofschoon, ook al; trouwens

39
Q

quamvīs

A

hoewel, ofschoon, ook al; en toch

40
Q

quandōquĕ

A

aangezien, omdat

41
Q

quandōquĭdĕm

A

aangezien, omdat

42
Q

quăsĭ

A

alsof, als; als het ware; ongeveer

43
Q

-quĕ

A

en (enclitisch)

44
Q

quĭă

A

omdat

45
Q

quīn

A

waarom niet? ja echt, werkelijk, zelfs; dat (niet)

46
Q

quŏăd

A

zolang als; totdat

47
Q

quŏd

A

omdat; dat

48
Q

quodsī

A

als nu, maar indien

49
Q

quōmĭnŭs

A

dat; dat niet, opdat niet

50
Q

quŏnĭăm

A

omdat, aangezien, daar

51
Q

sĕd

A

maar

52
Q

A

indien, als

53
Q

sĭmŭl ăc/atquĕ

A

zodra

54
Q

sīn

A

maar indien, als daarentegen

55
Q

sīquĭdĕm

A

als tenminste; daar nu eenmaal, aangezien

56
Q

sīvĕ / seu

A

hetzij; of, wanneer

57
Q

tămetsī

A

hoewel, ofschoon; evenwel, toch

58
Q

tamquăm

A

zoals wanneer, alsof

59
Q

ŭt (ŭtī)

A

hoe(zeer); dat; opdat, zodat; omdat, aangezien; (zo)als; zodra, wanneer, toen

60
Q

-vĕ

A

of (enclitisch)

61
Q

vĕl

A

ofwel; hetzij