Werkwoorden 4de vervoeging Flashcards
accīrĕ, -ĭō, -īs
accīvī, accītŭm
erbij halen/roepen, ontbieden, laten komen
audīrĕ, -ĭō, -īs
audī(v)ī, audītŭm
horen, vernemen; aanhoren, luisteren; verhoren; gehoorzamen; geloof hechten aan
exaudīrĕ, -ĭō, -īs
exaudī(v)ī, exaudītŭm
duidelijk horen; verhoren; gehoorzamen
blandīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, blandītŭs sŭm
vleien, liefkozen; verlokken; begunstigen
custōdīrĕ, -ĭō, -īs
custōdīvī, custōdītŭm
bewaken, beschermen, bewaren; gevangen houden; handhaven
dormīrĕ, -ĭō, -īs
dormīvī, dormītŭm
slapen
ērŭdīrĕ, -ĭō, -īs
ērŭdīvī, ērŭdītŭm
onderrichten, opleiden
ēsŭrīrĕ, -ĭō, -īs
(ēsŭrīvī), — [ēsŭrītūrŭs]
willen eten, honger hebben, honger lijden; hongeren naar, verlangen, willen hebben
expĕdīrĕ, -ĭō, -īs
expĕdīvī, expĕdītŭm
losmaken, bevrijden; afwikkelen, regelen; opruimen, mogelijk maken; tevoorschijn halen, gereedmaken; verklaren, uitleggen; (expĕdĭt) bevorderlijk/nuttig zijn, baten
farcīrĕ, -ĭō, -īs
farsī, fartŭm
volstoppen, vullen
rĕfercīrĕ, -ĭō, -īs
rĕfersī, rĕfertŭm
volstoppen, aanvullen; ophopen
fastīdīrĕ, -ĭō, -īs
fastīvī, fastītŭm
versmaden, afwijzen; een afkeer hebben van
fĕrīrĕ, -ĭō, -īs
{īcī/percussī}, {ictŭm/percussŭm}
slaan, houwen, treffen; slachten, vellen, doden
fīnīrĕ, -ĭō, -īs
fīnīvī, fīnītŭm
begrenzen, beperken, beëindigen; bepalen
dēfīnīrĕ, -ĭō, -īs
dēfīnīvī, dēfīnītŭm
begrenzen, afbakenen; bepalen, vastleggen
fulcīrĕ, -ĭō, -īs
fulsī, fultŭm
stutten, schragen; ondersteunen
gestīrĕ, -ĭō, -īs
gestīvī, gestītŭm
jubelen, uitgelaten zijn; popelen
haurīrĕ, -ĭō, -īs
hausī, haustŭm
(uit)scheppen, opscheppen; putten, uitputten
exhaurīrĕ, -ĭō, -īs
exhausī, exhaustŭm
uitscheppen; opdrinken; (uit)nemen, uitputten; doorstaan, voltooien
impĕdīrĕ, -ĭō, -īs
impĕdīvī, impĕdītŭm
omwikkelen; belemmeren, hinderen, tegenhouden
insānīrĕ, -ĭō, -īs
insānīvī, insānītŭm
gek/waanzinnig zijn; razen
largīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, largītŭs sŭm
schenken, geven; verlenen, toestaan
lēnīrĕ, -ĭō, -īs
lēnīvī, lēnītŭm
verzachten, lenigen; stillen, kalmeren
mentīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, mentītŭs sŭm
liegen; verzinnen, voorwenden; bedriegen
mētīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, mensŭs sŭm
(af)meten; toemeten, uitdelen; beoordelen; doorlopen, volbrengen
ēmētīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, ēmensŭs sŭm
(af)meten; toemeten; doorlopen, afleggen
mōlīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, mōlītŭs sŭm
in beweging brengen; slingeren; openbreken, ondermijnen; tot stand brengen, veroorzaken; ondernemen, beramen; zwoegen
mollīrĕ, -ĭō, -īs
mollīvī, mollītŭm
zacht, week maken; verzachten, matigen; kalmeren
mūnīrĕ, -ĭō, -īs
mūnīvī, mūnītŭm
bouwen, aanleggen; versterken; beschermen, beveiligen
nūtrīrĕ, -ĭō, -īs
nūtrīvī, nūtrītŭm
voeden, voeren, zogen; opvoeden, grootbrengen; verzorgen, koesteren
ŏboedīrĕ, -ĭō, -īs
ŏboedīvī, ŏboedītŭm
gehoorzamen, luisteren naar
ordīrī, -ĭŏr, -īrĭs
—, orsŭs sŭm
beginnen; beginnen te spreken