Werkwoorden 4de vervoeging Flashcards

1
Q

accīrĕ, -ĭō, -īs

A

accīvī, accītŭm
erbij halen/roepen, ontbieden, laten komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

audīrĕ, -ĭō, -īs

A

audī(v)ī, audītŭm
horen, vernemen; aanhoren, luisteren; verhoren; gehoorzamen; geloof hechten aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

exaudīrĕ, -ĭō, -īs

A

exaudī(v)ī, exaudītŭm
duidelijk horen; verhoren; gehoorzamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

blandīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, blandītŭs sŭm
vleien, liefkozen; verlokken; begunstigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

custōdīrĕ, -ĭō, -īs

A

custōdīvī, custōdītŭm
bewaken, beschermen, bewaren; gevangen houden; handhaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dormīrĕ, -ĭō, -īs

A

dormīvī, dormītŭm
slapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ērŭdīrĕ, -ĭō, -īs

A

ērŭdīvī, ērŭdītŭm
onderrichten, opleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ēsŭrīrĕ, -ĭō, -īs

A

(ēsŭrīvī), — [ēsŭrītūrŭs]
willen eten, honger hebben, honger lijden; hongeren naar, verlangen, willen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

expĕdīrĕ, -ĭō, -īs

A

expĕdīvī, expĕdītŭm
losmaken, bevrijden; afwikkelen, regelen; opruimen, mogelijk maken; tevoorschijn halen, gereedmaken; verklaren, uitleggen; (expĕdĭt) bevorderlijk/nuttig zijn, baten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

farcīrĕ, -ĭō, -īs

A

farsī, fartŭm
volstoppen, vullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rĕfercīrĕ, -ĭō, -īs

A

rĕfersī, rĕfertŭm
volstoppen, aanvullen; ophopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fastīdīrĕ, -ĭō, -īs

A

fastīvī, fastītŭm
versmaden, afwijzen; een afkeer hebben van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

{īcī/percussī}, {ictŭm/percussŭm}
slaan, houwen, treffen; slachten, vellen, doden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fīnīrĕ, -ĭō, -īs

A

fīnīvī, fīnītŭm
begrenzen, beperken, beëindigen; bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dēfīnīrĕ, -ĭō, -īs

A

dēfīnīvī, dēfīnītŭm
begrenzen, afbakenen; bepalen, vastleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fulcīrĕ, -ĭō, -īs

A

fulsī, fultŭm
stutten, schragen; ondersteunen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gestīrĕ, -ĭō, -īs

A

gestīvī, gestītŭm
jubelen, uitgelaten zijn; popelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

haurīrĕ, -ĭō, -īs

A

hausī, haustŭm
(uit)scheppen, opscheppen; putten, uitputten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

exhaurīrĕ, -ĭō, -īs

A

exhausī, exhaustŭm
uitscheppen; opdrinken; (uit)nemen, uitputten; doorstaan, voltooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

impĕdīrĕ, -ĭō, -īs

A

impĕdīvī, impĕdītŭm
omwikkelen; belemmeren, hinderen, tegenhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

insānīrĕ, -ĭō, -īs

A

insānīvī, insānītŭm
gek/waanzinnig zijn; razen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

largīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, largītŭs sŭm
schenken, geven; verlenen, toestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

lēnīrĕ, -ĭō, -īs

A

lēnīvī, lēnītŭm
verzachten, lenigen; stillen, kalmeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mentīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, mentītŭs sŭm
liegen; verzinnen, voorwenden; bedriegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

mētīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, mensŭs sŭm
(af)meten; toemeten, uitdelen; beoordelen; doorlopen, volbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ēmētīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, ēmensŭs sŭm
(af)meten; toemeten; doorlopen, afleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

mōlīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, mōlītŭs sŭm
in beweging brengen; slingeren; openbreken, ondermijnen; tot stand brengen, veroorzaken; ondernemen, beramen; zwoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

mollīrĕ, -ĭō, -īs

A

mollīvī, mollītŭm
zacht, week maken; verzachten, matigen; kalmeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

mūnīrĕ, -ĭō, -īs

A

mūnīvī, mūnītŭm
bouwen, aanleggen; versterken; beschermen, beveiligen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

nūtrīrĕ, -ĭō, -īs

A

nūtrīvī, nūtrītŭm
voeden, voeren, zogen; opvoeden, grootbrengen; verzorgen, koesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ŏboedīrĕ, -ĭō, -īs

A

ŏboedīvī, ŏboedītŭm
gehoorzamen, luisteren naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

ordīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, orsŭs sŭm
beginnen; beginnen te spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

ŏrīrī, -ĭŏr, -īrĭs/ĕrĭs

A

—, ortŭs sŭm
opstaan, opkomen; ontstaan; geboren worden; groeien

34
Q

ădŏrīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, ădortŭs sŭm
aanvallen; zich wenden tot; ondernemen

35
Q

cŏŏrīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, cŏortŭs sŭm
uitbreken, ontstaan; losbarsten

36
Q

exŏrīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, exortŭs sŭm
opstaan, opgaan; optreden, ontstaan; voortkomen uit

37
Q

ăpĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

ăpĕrŭī, ăpertŭm
openen, openmaken; openbaren, onthullen

38
Q

ŏpĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

ŏpĕrŭī, ŏpertŭm
bedekken, bedelven; verbergen, geheimhouden

39
Q

cŏŏpĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

cŏŏpĕrŭī, cŏŏpertŭm
afdekken

40
Q

compĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

compĕrī, compertŭm
vernemen, te weten komen

41
Q

expĕrīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, expertŭs sŭm
proberen, beproeven, wagen; strijden; ondervinden, ervaren

42
Q

oppĕrīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, oppertŭs sŭm
wachten, afwachten, opwachten

43
Q

rĕpĕrīrĕ, -ĭō, -īs

A

reppĕrī, rĕpertŭm
terugvinden; ontdekken, uitvinden, verzinnen; verwerven

44
Q

partīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, partītŭs sŭm
verdelen, splitsen; (in)delen, uitdelen

45
Q

pŏlīrĕ, -ĭō, -īs

A

pŏlīvī, pŏlītŭm
gladmaken, polijsten; vergjnen, vijlen

46
Q

pŏtīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, pŏtītŭs sŭm
verkrijgen; bezitten, meester zijn over

47
Q

pūnīrĕ, -ĭō, -īs
(pūnīrī, -ĭŏr, -īrĭs)

A

pūnīvī, pūnītŭm
straffen, bestraffen; wreken

48
Q

saepīrĕ, -ĭō, -īs

A

saepsī, saeptŭm
omheinen, omgeven; beschermen, dekken

49
Q

saevīrĕ, -ĭō, -īs

A

saevīvī, saevītŭm
woeden, razen, hevig tekeergaan

50
Q

sălīrĕ, -ĭō, -īs

A

sălŭī, (saltŭm)
(op)springen; plotseling bewegen; bespringen

51
Q

dēsĭlīrĕ, -ĭō, -īs

A

dēsĭlŭī, dēsultŭm
naar beneden springen, afspringen van

52
Q

exsĭlīrĕ, -ĭō, -īs

A

exsĭlŭī, exsultŭm
springen uit; opspringen; ontspringen, ontstaan

53
Q

sancīrĕ, -ĭō, -īs

A

sanxī, sanctŭm
heiligen, wijden; verordenen, bekrachtigen, erkennen; verbieden

54
Q

sarcīrĕ, -ĭō, -īs

A

sarsī, sartŭm
herstellen

55
Q

scīrĕ, -ĭō, -īs

A

scīvī/scĭī, scītŭm
weten; begrijpen, kennen, kunnen

56
Q

nescīrĕ, -ĭō, -īs

A

nescīvī, nescītŭm
niet weten; niet kennen, niet kunnen

57
Q

sentīrĕ, -ĭō, -īs

A

sensī, sensŭm
waarnemen, voelen, ervaren; menen, beschouwen als; bedoelen

58
Q

assentīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

— assensŭs sŭm
instemmen, het eens zijn met

59
Q

consentīrĕ, -ĭō, -īs

A

consensī, consensŭm
overeenstemmen, het eens zijn; samenzweren

60
Q

dissentīrĕ, -ĭō, -īs

A

dissensī, dissensŭm
van mening verschillen, het oneens zijn; niet overeenstemmen

61
Q

sĕpĕlīrĕ, -ĭō, -īs

A

sĕpĕlīvī, sĕpultŭm
begraven; vernietigen

62
Q

servīrĕ, -ĭō, -īs

A

servīvī, servītŭm
slaaf zijn, dienen; onderworpen zijn; gehoorzamen; zich wijden aan

63
Q

sĭtīrĕ, -ĭō, -īs

A

sĭtīvī, sĭtītŭm
dorst hebben, dorstig zijn; droog zijn; dorsten naar, hartstochtelijk verlangen naar

64
Q

sortīrī, -ĭŏr, -īrĭs

A

—, sortītŭs sŭm
verloten; (door loting) verkrijgen

65
Q

vĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

vēnī, ventŭm
komen, opkomen; naderen, oprukken; terechtkomen

66
Q

advĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

advēnī, adventŭm
aankomen; naderen, intreden

67
Q

circumvĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

circumvēnī, circumventŭm
omgeven, omsluiten, omsingelen

68
Q

convĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

convēnī, conventŭm
samenkomen; het eens worden, overeenkomen; passen, schikken; treffen, ontmoeten

69
Q

dēvĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

dēvēnī, dēventŭm
belanden, terechtkomen

70
Q

ēvĕnīrĕ, -ĭt

A

ēvēnĭt, ēventŭm
uitkomen; gebeuren, geschieden; overkomen, treffen, ten deel vallen

71
Q

invĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

invēnī, inventŭm
vinden, aantreffen; vernemen; uitvinden; krijgen, verwerven

72
Q

intervĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

intervēnī, interventŭm
komen bij/tussen; tussenbeide komen

73
Q

obvĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

obvēnī, obventŭm
ten deel vallen

74
Q

pervĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

pervēnī, perventŭm
aankomen bij, bereiken; komen (tot), raken; ten deel vallen

75
Q

praevĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

praevēnī, praeventŭm
voorkomen

76
Q

prōvĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

prōvēnī, prōventŭm
tevoorschijn komen, groeien; lukken

77
Q

subvĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

subvēnī, subventŭm
te hulp komen; verhelpen

78
Q

sŭpervĕnīrĕ, -ĭō, -īs

A

sŭpervēnī, sŭperventŭm
neerkomen op; plots verschijnen; overvallen

79
Q

vestīrĕ, -ĭō, -īs

A

vestīvī, vestītŭm
(be)kleden, bedekken; versieren

80
Q

vincīrĕ, -ĭō, -īs

A

vinxī, vinctŭm
vastbinden; gevangennemen, boeien; (ver)binden, verplichten

81
Q

dēvincīrĕ, -ĭō, -īs

A

dēvinxī, dēvinctŭm
(ver)binden, verplichten