Werkwoorden 1ste vervoeging Flashcards
ăbundārĕ, -ō, -ās
overstromen; in overvloed aanwezig zijn
adventārĕ, -ō, -ās
naderen, toesnellen, dichterbij komen
aedĭfĭcārĕ, -ō, -ās
bouwen, oprichten, aanleggen
aequārĕ, -ō, -ās
effenen, glad maken; evenaren
aestĭmārĕ, -ō, -ās
schatten; beoordelen, waarderen, (hoog)achten; geloven, menen
existĭmārĕ, -ō, -ās
schatten, waard achten; beschouwen als; beslissen, oordelen over; menen, geloven
aestŭārĕ, -ō, -ās
oplaaien; koken, gloeien; verhit zijn, zweten; kolken
affectārĕ, -ō, -ās
teisteren; streven naar; veinzen, voorwenden
ăgĭtārĕ, -ō, -ās
bewegen; drijven, opjagen; verontrusten, kwellen; bespreken, overdenken; verrichten
exăgĭtārĕ, -ō, -ās
opjagen; teisteren, kwellen, verontrusten
ămārĕ, -ō, -ās
liefhebben, houden van; graag doen
ambŭlārĕ, -ō, -ās
wandelen, lopen; rondslenteren; (rond)zwerven
ampŭtārĕ, -ō, -ās
rondom afsnijden, wegsnijden, kappen; afhakken
ănĭmārĕ, -ō, -ās
bezielen, leven inblazen; opmonteren, aanmoedigen
exănĭmārĕ, -ō, -ās
van de adem beroven, uitputten; doden
appellārĕ, -ō, -ās
aanspreken, aanroepen; om hulp vragen; noemen, vermelden
interpellārĕ, -ō, -ās
onderbreken, in de rede vallen; storen
aptārĕ, -ō, -ās
bevestigen, aandoen, omdoen; in orde brengen, klaarmaken; aanpassen
ărārĕ, -ō, -ās
ploegen, doorploegen
arbĭtrārī, -ŏr, -ārĭs
oordelen, menen, denken
armārĕ, -ō, -ās
toerusten, bewapenen
aspernārī, -ŏr, -ārĭs
afslaan, afwijzen, versmaden, verwerpen
caelārĕ, -ō, -ās
graveren, ciseleren, versieren
calcārĕ, -ō, -ās
stappen op; vasttrappen; betreden, bezoeken; met voeten treden, onderdrukken; bespotten, honen
cantārĕ, -ō, -ās
zingen; weerklinken, weergalmen; spelen, blazen; bezingen, verheerlijken
captārĕ, -ō, -ās
grijpen naar; streven naar
accūsārĕ, -ō, -ās
aanklagen; beschuldigen; zich beklagen over
excūsārĕ, -ō, -ās
verontschuldigen, rechtvaardigen; voorwenden; excuseren, vrijstellen
incūsārĕ, -ō, -ās
beschuldigen, aanklagen, kritiseren
rĕcūsārĕ, -ō, -ās
weigeren, afwijzen, zich kanten tegen
castīgārĕ, -ō, -ās
straffen; terechtwijzen, berispen; beteugelen
cēlārĕ, -ō, -ās
verbergen, verhullen, verstoppen
cĕlĕbrārĕ, -ō, -ās
druk bezoeken; vieren; beoefenen, vervullen; prijzen, verheerlijken
cēnārĕ, -ō, -ās
eten, nuttigen, dineren
certārĕ, -ō, -ās
wedijveren, strijden, vechten; (rede)twisten
dēcertārĕ, -ō, -ās
op leven en dood strijden, zich meten
cessārĕ, -ō, -ās
aarzelen, treuzelen; ophouden, pauzeren
cĭtārĕ, -ō, -ās
aandrijven; oproepen, bijeenroepen; veroorzaken
concĭtārĕ, -ō, -ās
voortdrijven, aansporen; ophitsen, opruien; opwekken, veroorzaken; bijeenroepen
excĭtārĕ, -ō, -ās
opjagen, wegjagen; wekken; oproepen; waarschuwen, aansporen; veroorzaken, verwekken; aanwakkeren
incĭtārĕ, -ō, -ās
aandrijven, aansporen, aanvuren; opruien
rĕcĭtārĕ, -ō, -ās
voorlezen; voordragen
clāmārĕ, -ō, -ās
(uit)roepen, schreeuwen
conclāmārĕ, -ō, -ās
gezamenlijk roepen; luid roepen; bejammeren; toejuichen
dēclāmārĕ, -ō, -ās
voordrachtsoefeningen doen; tekeergaan; luid voordragen, declameren
exclāmārĕ, -ō, -ās
uitschreeuwen, luid roepen, uitroepen
clāmĭtārĕ, -ō, -ās
luid schreeuwen, uitroepen
cōgĭtārĕ, -ō, -ās
denken, nadenken, overdenken, uitdenken; overwegen, beramen, plannen
excŏgĭtārĕ, -ō, -ās
uitdenken, verzinnen
cŏmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
begeleiden, vergezellen; gepaard gaan met
commŏdārĕ, -ō, -ās
ter wille zijn; ter beschikking stellen
accommŏdārĕ, -ō, -ās
aanpassen, aanhechten, afstemmen; besteden
commūnĭcārĕ, -ō, -ās
gemeen hebben; delen, mededelen
compellārĕ, -ō, -ās
aanspreken, toespreken; uitschelden; aanklagen
cōnārī, -ŏr, -ārĭs
proberen, wagen, ondernemen
concĭlĭārĕ, -ō, -ās
tot vriend maken; verkrijgen; veroorzaken
congrĕgārĕ, -ō, -ās
samenbrengen, verenigen
consĕcrārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen; vergoddelijken, vereeuwigen
consĭdĕrārĕ, -ō, -ās
bekijken, observeren; overleggen, overwegen
consōlārī, -ŏr, -ārĭs
troosten, bemoedigen, kalmeren; lenigen
conspĭcārī, -ŏr, -ārĭs
waarnemen, gewaarworden, opmerken
cŏrōnārĕ, -ō, -ās
bekransen, omkransen; omringen; [kronen]
crĕārĕ, -ō, -ās
scheppen, voortbrengen; verkiezen, benoemen tot, aanstellen tot; veroorzaken
prōcrĕārĕ, -ō, -ās
voortbrengen, verwekken, doen ontstaan
rĕcrĕārĕ, -ō, -ās
herstellen, doen herleven, verkwikken
crĕmārĕ, -ō, -ās
verbranden, verzengen
crĕpārĕ, -ō, -ās
crĕpŭī, crĕpĭtŭm
(laten) galmen, klinken, knetteren
incrĕpārĕ, -ō, -ās
incrĕpŭī/-āvī, incrĕpĭtŭm
(laten) ruisen, kletteren; toesnauwen, uitschelden
crīmĭnārī, -ŏr, -ārĭs
beschuldigen, belasteren; verwijten
crŭcĭārĕ, -ō, -ās
kwellen, martelen, pijnigen; [kruisigen]
cŭbārĕ, -ō, -ās
cŭbŭī, cŭbĭtŭm
(aan)liggen, rusten, slapen; dineren
incŭbārĕ, -ō, -ās
incŭbŭī, incŭbĭtŭm
liggen op; slapen; zich wijden aan
cŭmŭlārĕ, -ō, -ās
ophopen, opstapelen; overladen, bedelven; verergeren; vervolmaken
cunctārī, -ŏr, -ārĭs
aarzelen, weifelen, dralen; achterblijven
cūrārĕ, -ō, -ās
zorgen voor, verzorgen; geven om, koesteren; besturen, leiden; behandelen, genezen
accūrārĕ, -ō, -ās
zorgvuldig doen, nauwgezet uitvoeren
curvārĕ, -ō, -ās
krommen, (om)buigen
dărĕ, dō, dās
dĕdī, dătŭm
geven, schenken, verlenen, overgeven, meegeven, vergunnen, toestaan, toekennen; maken, doen
circumdărĕ, -dō, -dās
circumdĕdī, circumdătŭm
omgeven; omringen, omsingelen
damnārĕ, -ō, -ās
schuldig bevinden, veroordelen
condemnārĕ, -ō, -ās
veroordelen; berispen; afkeuren, laken
dēbĭlĭtārĕ, -ō, -ās
verlammen, verzwakken; ontmoedigen
dēclārārĕ, -ō, -ās
duidelijk maken, aanduiden; te kennen geven, verklaren, verduidelijken
dēclīnārĕ, -ō, -ās
afbuigen, afwenden; afwijken, uitwijken, (ver)mijden; verbuigen
dēlectārĕ, -ō, -ās
verheugen, boeien, plezier doen; (PASS.) zich amuseren met, blij zijn met
dēsīdĕrārĕ, -ō, -ās
verlangen, wensen, begeren; missen; verliezen
destĭnārĕ, -ō, -ās
vastmaken, bevestigen; vaststellen, bepalen; bestemmen, kiezen
dĭcārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen; besteden aan
dēdĭcārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen aan
indĭcārĕ, -ō, -ās
aanwijzen, tonen, onthullen
praedĭcārĕ, -ō, -ās
verkondigen, bekendmaken; publiek beweren, benadrukken; aankondigen; prijzen, roemen; [prediken]
dictārĕ, -ō, -ās
vaak zeggen; dicteren, bevelen
dictĭtārĕ, -ō, -ās
herhaaldelijk beweren
dignārĕ, -ō, -ās
dignārī, -ŏr, -ārĭs
waard(ig) achten; zich verwaardigen, willen
dissĭpārĕ, -ō, -ās
uiteenstrooien, verspreiden, rondstrooien; verwoesten, vernielen, verkwisten
dŏmārĕ, -ō, -ās
dŏmŭī, dŏmĭtŭm
temmen, bedwingen, overwinnen, beteugelen
dŏmĭnārī, -ŏr, -ārĭs
heersen, gebieden; overheersen
dōnārĕ, -ō, -ās
geven, schenken; verlenen; kwijtschelden
dŭbĭtārĕ, -ō, -ās
(be)twijfelen; onzeker zijn, aarzelen
dūrārĕ, -ō, -ās
hard maken, verharden; hard/droog worden; volharden, uithouden; duren, voortduren
ēdŭcārĕ, -ō, -ās
grootbrengen, opvoeden; kweken
ēmendārĕ, -ō, -ās
verbeteren
errārĕ, -ō, -ās
ronddwalen; verdwalen; zich vergissen
expĭārĕ, -ō, -ās
verzoenen, gunstig stemmen, weer goed maken
exsultārĕ, -ō, -ās
opspringen; uitgelaten/overmoedig zijn
extĕnŭārĕ, -ō, -ās
verdunnen, verkleinen, fijn maken, verminderen
fārī, (fŏr), fārĭs
spreken, zeggen; verkondigen, vertellen
effārī, (-fŏr), -fārĭs
uitspreken, zeggen
praefārī, (-fŏr), -fārĭs
voor iets anders zeggen; aanroepen
fătīgārĕ, -ō, -ās
afmatten, vermoeien; kwellen, plagen, teisteren
festīnārĕ, -ō, -ās
zich haasten; bespoedigen
firmārĕ, -ō, -ās
versterken, bekrachtigen; bevestigen; bemoedigen, geruststellen
affirmārĕ, -ō, -ās
versterken, bekrachtigen; bevestigen; beweren
confirmārĕ, -ō, -ās
bevestigen, vastmaken; versterken; bemoedigen; verzekeren, bekrachtigen
flāgĭtārĕ, -ō, -ās
hevig/dringend verlangen; eisen, opeisen
flăgrārĕ, -ō, -ās
branden, gloeien
flārĕ, -ō, -ās
blazen, uitblazen, blazen op
conflārĕ, -ō, -ās
aanblazen; aanstoken
inflārĕ, -ō, -ās
blazen; opblazen; aanvuren
foedārĕ, -ō, -ās
verminken, toetakelen; verduisteren; schenden
formārĕ, -ō, -ās
vormen; uitbeelden; maken, vervaardigen; inrichten, aanpassen; onderwijzen, opleiden
formīdārĕ, -ō, -ās
vrezen, duchten
fraudārĕ, -ō, -ās
bedriegen, oplichten; beroven van
frĕquentārĕ, -ō, -ās
dikwijls/regelmatig/in groten getale bezoeken; bevolken, bezetten; vaak doen, herhalen
frĭcārĕ, -ō, -ās
frĭcŭī, frictŭm (frĭcātŭm)
wrijven, afwrijven
fŭgārĕ, -ō, -ās
op de vlucht jagen, verdrijven, verjagen
fūmārĕ, -ō, -ās
roken, dampen, walmen
fūrārī, -ŏr, -ārĭs
stelen, ontvreemden
fŭrĭārĕ, -ō, -ās
tot razernij brengen; woedend/razend zijn
gĕnĕrārĕ, -ō, -ās
verwekken, scheppen, voortbrengen
gestārĕ, -ō, -ās
dragen
glōrĭārī, -ŏr, -ārĭs
zich beroemen, pochen, opscheppen
grātŭlārī, -ŏr, -ārĭs
gelukwensen, feliciteren; blij zijn
grăvārĕ, -ō, -ās
zwaar maken, belasten; verzwaren, verergeren; bezwaren; (PASS.) bezwaar hebben/maken tegen
gŭbernārĕ, -ō, -ās
aan het stuur staan; sturen, besturen, leiden
gustārĕ, -ō, -ās
proeven, keuren; proberen, genieten
hăbĭtārĕ, -ō, -ās
wonen, vertoeven, huizen; bezig zijn met
hĕbĕtārĕ, -ō, -ās
afstompen; verzwakken, krachteloos maken
hĭārĕ, -ō, -ās
openstaan, gapen
hŏnōrārĕ, -ō, -ās
eren, onderscheiden, belonen; vieren
hortārī, -ŏr, -ārĭs
aansporen, aanvuren, aanzetten, vermanen
cŏhortārī, -ŏr, -ārĭs
moed inspreken, opmonteren, aanvuren
iactārĕ, -ō, -ās
werpen, slingeren; wegwerpen, afwerpen; zwaaien, schudden; rondstrooien; uiten, verkondigen; zich beroemen op; kwellen
obiectārĕ, -ō, -ās
toewerpen; blootstellen, prijsgeven; verwijten
ignōrārĕ, -ō, -ās
niet weten, niet kennen; negeren
ĭmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
navolgen, imiteren; namaken; evenaren; uitbeelden, uitdrukken, weergeven, vertalen
immŏlārĕ, -ō, -ās
offeren
impĕrārĕ, -ō, -ās
bevelen, gebieden; heersen over, regeren
impĕrĭtārĕ, -ō, -ās
heersen over, het bevel voeren over; bevelen, verlangen
impĕtrārĕ, -ō, -ās
bereiken, gedaan krijgen, bewerkstelligen
inclīnārĕ, -ō, -ās
buigen, ombuigen; neigen; wenden, sturen
incŏhārĕ / inchŏārĕ, -ō, -ās
aanvangen, beginnen
indignārī, -ŏr, -ārĭs
verontwaardigd zijn, protesteren
inflammārĕ, -ō, -ās
in brand steken, aansteken; aanwakkeren
insectārī, -ŏr, -ārĭs
achtervolgen; in het nauw brengen; hekelen
insĭdĭārī, -ŏr, -ārĭs
in een hinderlaag liggen, belagen, loeren op
insĭnŭārĕ, -ō, -ās
laten indringen; (se) in-, binnendringen, zich mengen
interprĕtārī, -ŏr, -ārĭs
verklaren, uitleggen; vertalen; begrijpen, opvatten; beoordelen
intrārĕ, -ō, -ās
binnengaan, betreden; binnendringen
invītārĕ, -ō, -ās
uitnodigen, onthalen; aansporen, verleiden tot
iŏcārī, -ŏr, -ārĭs
grappen maken, schertsen; gekscherend zeggen
irrītārĕ, -ō, -ās
prikkelen, provoceren; opwekken, ophitsen
iūdĭcārĕ, -ō, -ās
rechtspreken, vonnissen, oordelen; veroordelen; menen, vinden; beoordelen als, houden voor
iŭgŭlārĕ, -ō, -ās
de hals doorsnijden; vermoorden
iūrārĕ, -ō, -ās
zweren, onder ede bevestigen; zweren bij
iŭvārĕ, -ō, -ās
iūvī, iūtŭm
helpen, ondersteunen, bijstaan; voordelig zijn voor; verheugen, genoegen doen
adiŭvārĕ, -ō, -ās
adiūvī, adiūtŭm
helpen, bijstaan; bevorderen, versterken
lăbārĕ, -ō, -ās
wankelen, dreigen te vallen, dreigen in te storten
lăbōrārĕ, -ō, -ās
werken, zich inspannen, zich uitsloven; zwoegen, lijden; bewerken, verbouwen
ēlăbōrārĕ, -ō, -ās
zorgvuldig uitvoeren, bewerken; zich inspannen
lăcĕrārĕ, -ō, -ās
verscheuren, verminken; vernietigen, kwellen; krenken, hekelen; verkwisten, verspillen
lăcrĭmārĕ, -ō, -ās
wenen, huilen
laetārī, -ŏr, -ārĭs
zich verheugen, blij zijn
lassārĕ, -ō, -ās
moe maken, afmatten, uitputten
laudārĕ, -ō, -ās
loven, prijzen, roemen; goedkeuren, instemmen; eervol vermelden, citeren
lăvārĕ, -ō, -ās
lāvī, lăvātŭm (lautŭm, lōtŭm)
wassen; (PASS.) zich wassen, baden
laxārĕ, -ō, -ās
laten verslappen, losmaken, openen; verwijden; matigen, temperen; verlichten
lēgārĕ, -ō, -ās
als gezant sturen; tot legaat benoemen
rĕlēgārĕ, -ō, -ās
wegsturen, verbannen; afwijzen; toeschrijven
lĕvārĕ, -ō, -ās
lichter maken, verlichten; opheffen, optillen; verzachten; bevrijden; verkwikken, opbeuren
sublĕvārĕ, -ō, -ās
oprichten, optillen; ondersteunen; verzachten
lībārĕ, -ō, -ās
wegnemen; proeven; offeren
lībĕrārĕ, -ō, -ās
bevrijden, vrijmaken, vrijspreken
dēlībĕrārĕ, -ō, -ās
overwegen, overdenken, beraadslagen; beslissen; raadplegen
lībrārĕ, -ō, -ās
in evenwicht houden/brengen; schatten; slingeren
lĭgārĕ, -ō, -ās
vastbinden, verbinden, aanbinden
allĭgārĕ, -ō, -ās
(ver)binden; belemmeren, inperken, beperken
oblĭgārĕ, -ō, -ās
verbinden, vastbinden; verplichten, binden; verpanden
lŏcārĕ, -ō, -ās
leggen, plaatsen, zetten, opstellen, stellen; verpachten, verhuren; aanbesteden; uitlenen
collŏcārĕ, -ō, -ās
(bijeen)plaatsen, neerzetten, opstellen, samenstellen; vestigen; besteden aan
luctārī, -ŏr, -ārĭs
worstelen; zich inspannen, ploeteren, optornen
lustrārĕ, -ō, -ās
reinigen, zuiveren; inspecteren; verlichten; overwegen, bezichtigen; bereizen, doorkruisen
illustrārĕ, -ō, -ās
verlichten; onthullen, openbaren; ophelderen, verduidelijken; verfraaien, verheerlijken
mactārĕ, -ō, -ās
eren; offeren; (af)slachten; teisteren, tergen
mānārĕ, -ō, -ās
vloeien, stromen, (weg)lekken, druipen; voortvloeien, ontstaan
mandārĕ, -ō, -ās
toevertrouwen, overlaten; opdragen, gelasten
commendārĕ, -ō, -ās
toevertrouwen; aanbevelen
mātūrārĕ, -ō, -ās
doen rijpen; bespoedigen; zich haasten
mĕārĕ, -ō, -ās
gaan, wandelen, trekken, zich bewegen, stromen
rĕmĕārĕ, -ō, -ās
teruggaan, terugkeren, terugkomen
mĕdĭtārī, -ŏr, -ārĭs
nadenken over, overwegen, overdenken; zinnen op; oefenen, instuderen
mĕmŏrārĕ, -ō, -ās
vermelden, berichten, verhalen; zeggen
commĕmŏrārĕ, -ō, -ās
zich herinneren; herinneren aan; vermelden, aanhalen, spreken over
mercārī, -ŏr, -ārĭs
handel drijven; kopen, verwerven
mĭcārĕ, -ō, -ās
mĭcŭī, —
trillen, sidderen; flikkeren, fonkelen
dīmĭcārĕ, -ō, -ās
dīmĭcŭī/-āvī, dīmĭcātŭm
vechten, strijden; worstelen, zich aftobben
ēmĭcārĕ, -ō, -ās
ēmĭcŭī, ēmĭcātŭm
oplichten, opflitsen, opwellen, opspringen
mĭgrārĕ, -ō, -ās
verhuizen, wegtrekken; wegbrengen
mīlĭtārĕ, -ō, -ās
soldaat zijn, dienen
mĭnārī / mĭnĭtārī, -ŏr, -ārĭs
dreigen, bedreigen
mĭnistrārĕ, -ō, -ās
dienen, bijstaan; bedienen, opdienen, inschenken; aanreiken, verschaffen, leveren
admĭnistrārĕ, -ō, -ās
besturen, leiden, beheren; verzorgen, verrichten
mīrārī, -ŏr, -ārĭs
zich verbazen, verwonderen; zich afvragen; bewonderen, vereren
admīrārī, -ŏr, -ārĭs
bewonderen; zich verwonderen
mĭsĕrārī, -ŏr, -ārĭs
medelijden hebben met, beklagen, betreuren
mītĭgārĕ, -ō, -ās
zacht/rijp/week maken; verzachten, sussen, kalmeren, bedaren, temperen
mŏdĕrārī, -ŏr, -ārĭs
beteugelen, matigen, maat houden; besturen, leiden, regelen
monstrārĕ, -ō, -ās
(aan)wijzen, tonen, aanduiden; aanraden
dēmonstrārĕ, -ō, -ās
aanwijzen; uitleggen, aantonen, bewijzen
mŏrārī, -ŏr, -ārĭs
zich ophouden, zich bevinden; treuzelen, dralen, talmen; ophouden, verhinderen, vertragen
commŏrārī, -ŏr, -ārĭs
blijven, zich ophouden, vertoeven
multārĕ / mulctārĕ, -ō, -ās
(be)straffen, beboeten
mūtārĕ, -ō, -ās
veranderen; verwisselen, inwisselen, ruilen
commūtārĕ, -ō, -ās
veranderen, omvormen; (ver)wisselen, verruilen, verkopen
permūtārĕ, -ō, -ās
volledig veranderen, wisselen; verruilen, omruilen, verwisselen
nārĕ, nō, nās
zwemmen, drijven
narrārĕ, -ō, -ās
vertellen, berichten; vermelden, zeggen
nătārĕ, -ō, -ās
zwemmen, drijven; overstromen, overlopen, druipen; weifelen, onzeker zijn
nāvĭgārĕ, -ō, -ās
zeilen, varen; bevaren, doorklieven
nĕcārĕ, -ō, -ās
nĕcŭī/-āvi, nĕcātum
doden, ombrengen
nĕgārĕ, -ō, -ās
ontkennen, loochenen; weigeren, ontzeggen
nōmĭnārĕ, -ō, -ās
noemen, vermelden; roemen; voordragen, benoemen; aangeven, aanklagen
nŏtārĕ, -ō, -ās
kenbaar maken, aanduiden, markeren; opschrijven, noteren, vermelden; bemerken, waarnemen, opmerken; berispen
nŏvārĕ, -ō, -ās
nieuw maken, vernieuwen; verfrissen, verkwikken; creëren, uitvinden; veranderen, aanpassen
nūdārĕ, -ō, -ās
ontbloten, ontkleden; blootleggen, onthullen; beroven, plunderen
nŭmĕrārĕ, -ō, -ās
tellen, (be)rekenen; (uit)betalen; opsommen; rekenen tot, houden voor, beschouwen als
ēnŭmĕrārĕ, -ō, -ās
uitrekenen, berekenen; optellen, opsommen
nuntĭārĕ, -ō, -ās
verkondigen, aankondigen, melden
dēnuntĭārĕ, -ō, -ās
aankondigen, verkondigen, verklaren; dreigen met; bevelen; dreigend verkondigen
prōnuntĭārĕ, -ō, -ās
openlijk uitroepen, verkondigen, aankondigen, toezeggen; beslissen, vonnissen
rĕnuntĭārĕ, -ō, -ās
melden, afkondigen; opzeggen, afzeggen
nūtārĕ, -ō, -ās
(toe)knikken, wenken; heen en weer bewegen, wiebelen, wankelen
obiurgārĕ, -ō, -ās
berispen, terechtwijzen; vermanen, verwijtend eisen
obsĕcrārĕ, -ō, -ās
smeken, bezweren
occultārĕ, -ō, -ās
verbergen, verstoppen, geheimhouden
occŭpārĕ, -ō, -ās
innemen, bezetten, in beslag nemen, veroveren; overvallen; bevangen, bezighouden
ŏdōrārĕ, -ō, -ās
aangenaam laten ruiken, parfumeren
ŏnĕrārĕ, -ō, -ās
belasten, beladen; overladen, overstelpen; verergeren, vergroten; lastigvallen
ŏpĕrārī, -ŏr, -ārĭs
bezig zijn met, werken aan, uitvoeren; verrichten
ŏpīnārī, -ŏr, -ārĭs
menen, denken, geloven
optārĕ, -ō, -ās
kiezen, uitzoeken; wensen, toewensen
ădoptārĕ, -ō, -ās
kiezen, aannemen als; adopteren
ōrārĕ, -ō, -ās
smeken, pleiten; bidden; aanroepen; vragen
ădōrārĕ, -ō, -ās
vereren, aanbidden, bewonderen; smeken
exōrārĕ, -ō, -ās
smeken, (door bidden) vermurwen; afsmeken
ordĭnārĕ, -ō, -ās
opstellen, rangschikken; ordenen, regelen, organiseren
ornārĕ, -ō, -ās
voorzien van, uitrusten met; versieren, tooien, verfraaien; prijzen, eren
exornārĕ, -ō, -ās
voorzien van; regelen, inrichten, klaarmaken; versieren, verfraaien; verheerlijken, eren
ostentārĕ, -ō, -ās
voorhouden, tonen, tentoonspreiden; pralen, opscheppen; beloven, voorspiegelen
ŏvārĕ, -ō, -ās
juichen, jubelen
părārĕ, -ō, -ās
voorbereiden, uitrusten; veroorzaken; zich gereedmaken, van plan zijn om; verschaffen, verwerven; aanschaffen, kopen
compărārĕ, -ō, -ās
1) klaarmaken, voorbereiden; verschaffen, verwerven; veroorzaken; uitrusten
2) vergelijken; gelijkstellen
praepărārĕ, -ō, -ās
voorbereiden, gereedmaken
rĕpărārĕ, -ō, -ās
weer verwerven; herstellen, hervatten
sēpărārĕ, -ō, -ās
afzonderen, scheiden, verdelen; onderscheiden
peccārĕ, -ō, -ās
fouten maken, zich vergissen; [zondigen]
pĕnĕtrārĕ, -ō, -ās
binnendringen, doordringen; betreden, bereiken
pĕrīclĭtārī, -ŏr, -ārĭs
(uit)proberen, beproeven, wagen, riskeren; gevaar lopen, bedreigd zijn, op het spel staan
persĕvērārĕ, -ō, -ās
volharden, volhouden; voortzetten
plācārĕ, -ō, -ās
kalmeren, gunstig stemmen; effenen, gladmaken
plĭcārĕ, -ō, -ās
plĭcŭī, plĭcātŭm/-ĭtŭm
(op)vouwen
applĭcārĕ, -ō, -ās
applĭcāvī/-ŭī, applĭcātŭm/-ĭtŭm
doen aansluiten bij, verbinden met, richten op
explĭcārĕ, -ō, -ās
explĭcāvī/-ŭī, explĭcātŭm/-ĭtŭm
uitvouwen, ontvouwen; uitspreiden; ontwarren, ordenen, regelen; bevrijden, redden; verklaren, ophelderen
implĭcārĕ, -ō, -ās
implĭcāvī/-ŭī, implĭcātŭm/-ĭtŭm
ineenvouwen, ineenvoegen, inwikkelen; verbinden; (PASS.) verwikkeld raken in, terechtkomen in; verwarren, verstrikken
supplĭcārĕ, -ō, -ās
smeken; aanroepen
plōrārĕ, -ō, -ās
luid huilen, jammeren, weeklagen; bejammeren
explōrārĕ, -ō, -ās
verkennen, onderzoeken, uitzoeken, doorzoeken
implōrārĕ, -ō, -ās
aanroepen, te hulp roepen; afsmeken, verzoeken
pŏpŭlārī, -ŏr, -ārĭs
verwoesten, vernietigen, (leeg)plunderen, beroven
portārĕ, -ō, -ās
dragen, brengen, aanvoeren; met zich meevoeren
dēportārĕ, -ō, -ās
wegdragen, meevoeren, meenemen
postŭlārĕ, -ō, -ās
eisen, verlangen; begeren, willen; dagvaarden
pōtārĕ, -ō, -ās
pōtāvī, pōtŭm/pōtātŭm
drinken; zuipen
praecĭpĭtārĕ, -ō, -ās
naar beneden gooien, storten; te gronde richten; bespoedigen; afsnellen op; aflopen; ten val komen
praedārī, -ŏr, -ārĭs
buit maken, plunderen, roven
prĕcārī, -ŏr, -ārĭs
verzoeken, bidden, smeken; afsmeken; toewensen
dēprĕcārī, -ŏr, -ārĭs
door bidden proberen af te wenden; (om genade) smeken; verzoeken, vragen
prīvārĕ, -ō, -ās
beroven van; bevrijden van
prŏbārĕ, -ō, -ās
keuren, beproeven, onderzoeken; beoordelen; goedkeuren, aanvaarden; bewijzen
apprŏbārĕ, -ō, -ās
goedkeuren, aanvaarden; bewijzen, getuigen
comprŏbārĕ, -ō, -ās
goedkeuren, aannemen; bevestigen, staven
imprŏbārĕ, -ō, -ās
afkeuren, verwerpen
prōmulgārĕ, -ō, -ās
mededelen, aankondigen, bekendmaken
prŏpĕrārĕ, -ō, -ās
zich haasten; haastig doen, versnellen
prŏpinquārĕ, -ō, -ās
nabij zijn; naderen; bespoedigen
apprŏpinquārĕ, -ō, -ās
naderen
pūblĭcārĕ, -ō, -ās
verbeurdverklaren, congsqueren; [publiceren]
pugnārĕ, -ō, -ās
strijden, vechten; tegenspreken; streven naar
expugnārĕ, -ō, -ās
innemen, veroveren; overwinnen, overmeesteren; bedwingen; afdwingen
oppugnārĕ, -ō, -ās
aanvallen, bestormen; bestrijden
rĕpugnārĕ, -ō, -ās
weerstand bieden, zich verzetten, protesteren; in tegenspraak zijn met
pulsārĕ, -ō, -ās
slaan, kloppen tegen; afranselen; bestoken, aanvallen; schokken, prikkelen, aanzetten
prōpulsārĕ, -ō, -ās
terugslaan, terugdrijven; afweren, afwenden
purgārĕ, -ō, -ās
zuiveren, reinigen; opruimen; rechtvaardigen, verontschuldigen, vrijspreken
pŭtārĕ, -ō, -ās
denken, menen, geloven; overwegen; houden voor, achten, schatten, waarderen
compŭtārĕ, -ō, -ās
optellen, berekenen
dispŭtārĕ, -ō, -ās
overdenken, overleggen; uiteenzetten, bespreken, behandelen
impŭtārĕ, -ō, -ās
aanrekenen, in rekening brengen
rĕpŭtārĕ, -ō, -ās
berekenen; overwegen, overdenken
quassārĕ, -ō, -ās
hevig schudden, doen trillen; stukslaan, vernietigen
rĕcordārī, -ŏr, -ārĭs
zich herinneren
rĕcŭpĕrārĕ, -ō, -ās
heroveren, terugkrijgen, herwinnen; herstellen
rĕdundārĕ, -ō, -ās
overstromen, overlopen; in overvloed voorhanden zijn
rĕfrīgĕrārĕ, -ō, -ās
doen afkoelen, tot rust brengen
regnārĕ, -ō, -ās
koning zijn; (be)heersen, regeren, besturen
rĕnŏvārĕ, -ō, -ās
vernieuwen, herstellen; verfrissen, verkwikken
rĕpŭdĭārĕ, -ō, -ās
weigeren, verwerpen, afkeuren; opzeggen
rĭgārĕ, -ō, -ās
bevloeien, irrigeren; natmaken
rŏgārĕ, -ō, -ās
vragen, smeken; een wet voorstellen; uitnodigen
interrŏgārĕ, -ō, -ās
vragen; raadplegen; verhoren, ondervragen
rŏgĭtārĕ, -ō, -ās
herhaaldelijk of dringend vragen aan
săcrārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen; heilig/onschendbaar maken; vereeuwigen
saltārĕ, -ō, -ās
dansen; huppelen
sălūtārĕ, -ō, -ās
groeten; begroeten als
sānārĕ, -ō, -ās
gezond maken, genezen; tot rede brengen
sătĭārĕ, -ō, -ās
bevredigen, verzadigen, stillen
scrūtārī, -ŏr, -ārĭs
doorzoeken, uitzoeken, onderzoeken
sĕcārĕ, -ō, -ās
sĕcŭī, sectŭm [sĕcātūrŭs]
snijden, afsnijden; splijten, scheiden
sectārī, -ŏr, -ārĭs
overal volgen; najagen
sēdārĕ, -ō, -ās
kalmeren; sussen, stillen
servārĕ, -ō, -ās
ongedeerd behouden, redden; bewaken, beschermen; handhaven, behouden, bewaren
conservārĕ, -ō, -ās
bewaren, behouden; redden, behoeden
observārĕ, -ō, -ās
letten op; hoeden, bewaken; nakomen, naleven; hoogachten, (ver)eren
rĕservārĕ, -ō, -ās
bewaren, sparen; behouden, redden
siccārĕ, -ō, -ās
droogmaken, droogleggen
signārĕ, -ō, -ās
markeren; inkerven, graveren; verzegelen; aanduiden, aangeven
assignārĕ, -ō, -ās
toewijzen, toedelen; toeschrijven, toekennen
dēsignārĕ, -ō, -ās
aanduiden, aangeven, afbakenen; benoemen; bepalen; tonen
signĭfĭcārĕ, -ō, -ās
een teken geven; aanduiden; betekenen
sĭmŭlārĕ, -ō, -ās
gelijkmaken; afbeelden, weergeven; nabootsen; veinzen, huichelen
dissĭmŭlārĕ, -ō, -ās
verborgen houden, niet laten blijken; veinzen
sŏcĭārĕ, -ō, -ās
verbinden, verenigen; samen uitvoeren; delen
sollĭcĭtārĕ, -ō, -ās
lastigvallen, storen, verontrusten; prikkelen; ophitsen, opruien, opstoken
sŏnārĕ, -ō, -ās
sŏnŭī, sŏnĭtŭm [sŏnātūrŭs]
(doen) klinken, weerklinken; bezingen
rĕsŏnārĕ, -ō, -ās
rĕsŏnāvī, —
(doen) weerklinken, weergalmen
spectārĕ, -ō, -ās
kijken; bekijken, bestuderen, beoordelen; streven naar, op het oog hebben; betrekking hebben op; gekeerd/gericht zijn naar
exspectārĕ, -ō, -ās
verwachten, wachten op; benieuwd zijn naar, hopen, wensen, vrezen
inspectārĕ, -ō, -ās
toekijken, toezien; aanschouwen
spĕcŭlārī, -ŏr, -ārĭs
om zich heen spieden; verkennen, bespieden
spērārĕ, -ō, -ās
hopen, verwachten
despērārĕ, -ō, -ās
wanhopen, de hoop opgeven
spīrārĕ, -ō, -ās
blazen, waaien; (uit)ademen, uitblazen; bezield zijn, vol zijn van
spŏlĭārĕ, -ō, -ās
uitkleden; beroven, roven, plunderen
spūmārĕ, -ō, -ās
schuimen; met schuim bedekken
stārĕ, stō, stās
stĕtī, statum [stātūrŭs]
staan, rechtop staan, blijven staan, stilstaan; zich ophouden, verblijven; standhouden, volharden; kosten
astārĕ / adstārĕ, -stō, -stās
astĭtī, —
erbij staan, er staan; bijstaan, terzijde staan
circumstārĕ, -stō, -stās
circumstĕtī, —
staan rondom
constārĕ, -stō, -stās
constĭtī, constatum
stilstaan; bestaan (uit); vaststaan; kosten
distārĕ, -stō, -stās
—, —
gescheiden, verwijderd zijn; verschillen, zich onderscheiden
exstārĕ, -stō, -stās
—, —
uitsteken boven; zich tonen; bestaan, (nog) voorhanden zijn
instārĕ, -stō, -stās
instĭtī, — [instātūrŭs]
(blijven) staan in/op; nazitten, achtervolgen; dreigen, ophanden zijn; zich toeleggen op
obstārĕ, -stō, -stās
obstĭtī, — [obstātūrŭs]
in de weg staan, hinderen
praestārĕ, -stō, -stās
praestĭtī, praestĭtŭm [praestātūrŭs]
overtreffen, superieur zijn aan; beter zijn
praestārĕ, -stō, -stās
praestĭtī (-stāvī), praestĭtŭm (-stātŭm)
verschaffen, verlenen, leveren; verrichten, vervullen; betonen, tonen; instaan voor
restārĕ, -stō, -stās
restĭtī, —
(achter)blijven, overblijven; standhouden; te wachten staan
sŭperstārĕ, -stō, -stās
sŭperstĕtī, —
staan boven, op
stĭmŭlārĕ, -ō, -ās
aansporen, prikkelen; kwellen, verontrusten
stīpārĕ, -ō, -ās
opeenpakken, volstoppen; omringen
sūdārĕ, -ō, -ās
zweten, uitzweten; druipen; zich inspannen
sŭpĕrārĕ, -ō, -ās
uitsteken boven, uitmunten; overtreffen, (over)winnen; overvloedig aanwezig zijn; gaan over, passeren
suppĕdĭtārĕ, -ō, -ās
rijkelijk geven, voorzien, voorhanden zijn; voldoende zijn; helpen, bijstaan
suspĭcārī, -ŏr, -ārĭs
argwaan koesteren, verdenken; vermoeden
sustentārĕ, -ō, -ās
ondersteunen, onderhouden; uithouden, verdragen; tegenhouden
tempĕrārĕ, -ō, -ās
egaal mengen; op temperatuur brengen; matigen, verzachten, kalmeren; regelen, organiseren; zich matigen, zich onthouden
obtempĕrārĕ, -ō, -ās
gehoorzamen
temptārĕ, tentārĕ, -ō, -ās
aanraken; aanvallen; streven naar; beproeven, onderzoeken, proberen; verleiden
termĭnārĕ, -ō, -ās
begrenzen, afbakenen; beperken, bepalen
testārī, -ŏr, -ārĭs
als getuige aanroepen; getuigen, bewijzen, verzekeren
obtestārī, -ŏr, -ārĭs
bezweren, verzoeken, smeken; als getuige aanroepen
tŏlĕrārĕ, -ō, -ās
verdragen, uithouden, dulden; volharden; onderhouden, voeden
tŏnārĕ, -ō, -ās
tŏnŭī, —
donderen; dreunen
tractārĕ, -ō, -ās
sleuren; betasten, aanraken; hanteren; behandelen; leiden, voeren; onderzoeken, overdenken, bespreken; onderhandelen over
trĕpĭdārĕ, -ō, -ās
onrustig/bang zijn; angstig over en weer lopen
trĭumphārĕ, -ō, -ās
triomferen; juichen, jubelen
trŭcīdārĕ, -ō, -ās
afslachten; te gronde richten, ruïneren
turbārĕ, -ō, -ās
onrust stoken, verwarring zaaien, verontrusten; omwoelen, verstoren
perturbārĕ, -ō, -ās
in verwarring brengen, verstoren, verontrusten
tūtārī, -ŏr, -ārĭs
beschermen, beveiligen; bewaken; afweren
ŭlŭlārĕ, -ō, -ās
huilen, schreeuwen
ūsurpārĕ, -ō, -ās
benutten, aanwenden; opeisen; in bezit nemen, verwerven, zich toe-eigenen; vermelden
văcārĕ, -ō, -ās
leeg/vrij/onbezet zijn; vrij zijn van; vrije tijd hebben voor, zich wijden aan
văgārī, -ŏr, -ārĭs
rondzwerven, rondtrekken, ronddwalen; trekken, bewegen; zich verbreiden; afdwalen
vărĭārĕ, -ō, -ās
bont verven; veranderen, afwisselend maken; verschillen, wisselen, veranderlijk/afwisselend zijn
vastārĕ, -ō, -ās
ontruimen, ontvolken; verwoesten, plunderen
vēlārĕ, -ō, -ās
omhullen, bedekken; omkransen, versieren; verbergen, verbloemen
vēnārī, -ŏr, -ārĭs
jagen, jagen op, najagen
vĕnĕrārī, -ŏr, -ārĭs
vereren, aanbidden; eerbiedigen; smeken
verbĕrārĕ, -ō, -ās
slaan, treffen; geselen, afranselen
versārĕ, -ō, -ās
draaien, omdraaien; verontrusten, kwellen; uitleggen, verklaren; overdenken, overwegen
versārī, -ŏr, -ārĭs
draaien, zich wentelen; zich bevinden, verblijven, leven, verkeren; zich bezighouden met, bedrijven; berusten op, bestaan in
adversārī, -ŏr, -ārĭs
zich verzetten, bestrijden
vĕtārĕ, -ō, -ās
vĕtŭī, vĕtĭtŭm
verbieden; verhinderen; afwijzen
vexārĕ, -ō, -ās
hevig bewegen; teisteren, kwellen; plunderen, brandschatten; aanvallen, uitschelden
vĭbrārĕ, -ō, -ās
(doen) trillen/beven; slingeren; schitteren
vĭgĭlārĕ, -ō, -ās
waken, wakker zijn/blijven; waakzaam zijn; wakend doorbrengen
vindĭcārĕ, -ō, -ās
opeisen, vorderen; redden, beschermen; bestraffen, vergelden, wreken; optreden tegen; laken, afkeuren
vĭŏlārĕ, -ō, -ās
geweld aandoen, mishandelen, verwonden; vernietigen; schenden, verkrachten; bezoedelen; krenken, beledigen
vītārĕ, -ō, -ās
mijden, vermijden, ontwijken; ontkomen aan
vĭtĭārĕ, -ō, -ās
bederven, beschadigen; onteren, schenden
vĭtŭpĕrārĕ, -ō, -ās
afkeuren, berispen, kritiseren
vŏcārĕ, -ō, -ās
roepen, oproepen; aanroepen; dagvaarden; uitnodigen; uitdagen, lokken; (be)noemen
advŏcārĕ, -ō, -ās
erbij roepen/halen; bijeenroepen; aanroepen
convŏcārĕ, -ō, -ās
bijeenroepen, verzamelen
ēvŏcārĕ, -ō, -ās
naar buiten roepen, oproepen; bevorderen
invŏcārĕ, -ō, -ās
aanroepen, inroepen
prōvŏcārĕ, -ō, -ās
oproepen, aansporen; opwekken, uitdagen
rĕvŏcārĕ, -ō, -ās
terugroepen; opnieuw (op)roepen; herroepen, terughalen; richten op, betrekken op
vŏlārĕ, -ō, -ās
vliegen; zich haasten
advŏlārĕ, -ō, -ās
vliegen naar, toesnellen
vŏlĭtārĕ, -ō, -ās
rondfladderen, rondwaren; zich haasten
vŏlŭtārĕ, -ō, -ās
wentelen, rollen, ronddraaien; overdenken
vŏrārĕ, -ō, -ās
verslinden, verzwelgen
dēvŏrārĕ, -ō, -ās
verslinden, doorslikken; verkwisten
vulgārĕ, -ō, -ās
onder het volk brengen, algemeen bekendmaken; publiceren
vulnĕrārĕ, -ō, -ās
verwonden; kwetsen, beledigen, pijn doen