Werkwoorden 1ste vervoeging Flashcards

1
Q

ăbundārĕ, -ō, -ās

A

overstromen; in overvloed aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

adventārĕ, -ō, -ās

A

naderen, toesnellen, dichterbij komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aedĭfĭcārĕ, -ō, -ās

A

bouwen, oprichten, aanleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aequārĕ, -ō, -ās

A

effenen, glad maken; evenaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aestĭmārĕ, -ō, -ās

A

schatten; beoordelen, waarderen, (hoog)achten; geloven, menen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

existĭmārĕ, -ō, -ās

A

schatten, waard achten; beschouwen als; beslissen, oordelen over; menen, geloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aestŭārĕ, -ō, -ās

A

oplaaien; koken, gloeien; verhit zijn, zweten; kolken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

affectārĕ, -ō, -ās

A

teisteren; streven naar; veinzen, voorwenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ăgĭtārĕ, -ō, -ās

A

bewegen; drijven, opjagen; verontrusten, kwellen; bespreken, overdenken; verrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

exăgĭtārĕ, -ō, -ās

A

opjagen; teisteren, kwellen, verontrusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ămārĕ, -ō, -ās

A

liefhebben, houden van; graag doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ambŭlārĕ, -ō, -ās

A

wandelen, lopen; rondslenteren; (rond)zwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ampŭtārĕ, -ō, -ās

A

rondom afsnijden, wegsnijden, kappen; afhakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ănĭmārĕ, -ō, -ās

A

bezielen, leven inblazen; opmonteren, aanmoedigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

exănĭmārĕ, -ō, -ās

A

van de adem beroven, uitputten; doden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

appellārĕ, -ō, -ās

A

aanspreken, aanroepen; om hulp vragen; noemen, vermelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

interpellārĕ, -ō, -ās

A

onderbreken, in de rede vallen; storen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aptārĕ, -ō, -ās

A

bevestigen, aandoen, omdoen; in orde brengen, klaarmaken; aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ărārĕ, -ō, -ās

A

ploegen, doorploegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

arbĭtrārī, -ŏr, -ārĭs

A

oordelen, menen, denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

armārĕ, -ō, -ās

A

toerusten, bewapenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

aspernārī, -ŏr, -ārĭs

A

afslaan, afwijzen, versmaden, verwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

caelārĕ, -ō, -ās

A

graveren, ciseleren, versieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

calcārĕ, -ō, -ās

A

stappen op; vasttrappen; betreden, bezoeken; met voeten treden, onderdrukken; bespotten, honen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
cantārĕ, -ō, -ās
zingen; weerklinken, weergalmen; spelen, blazen; bezingen, verheerlijken
26
captārĕ, -ō, -ās
grijpen naar; streven naar
27
accūsārĕ, -ō, -ās
aanklagen; beschuldigen; zich beklagen over
28
excūsārĕ, -ō, -ās
verontschuldigen, rechtvaardigen; voorwenden; excuseren, vrijstellen
29
incūsārĕ, -ō, -ās
beschuldigen, aanklagen, kritiseren
30
rĕcūsārĕ, -ō, -ās
weigeren, afwijzen, zich kanten tegen
31
castīgārĕ, -ō, -ās
straffen; terechtwijzen, berispen; beteugelen
32
cēlārĕ, -ō, -ās
verbergen, verhullen, verstoppen
33
cĕlĕbrārĕ, -ō, -ās
druk bezoeken; vieren; beoefenen, vervullen; prijzen, verheerlijken
34
cēnārĕ, -ō, -ās
eten, nuttigen, dineren
35
certārĕ, -ō, -ās
wedijveren, strijden, vechten; (rede)twisten
36
dēcertārĕ, -ō, -ās
op leven en dood strijden, zich meten
37
cessārĕ, -ō, -ās
aarzelen, treuzelen; ophouden, pauzeren
38
cĭtārĕ, -ō, -ās
aandrijven; oproepen, bijeenroepen; veroorzaken
39
concĭtārĕ, -ō, -ās
voortdrijven, aansporen; ophitsen, opruien; opwekken, veroorzaken; bijeenroepen
40
excĭtārĕ, -ō, -ās
opjagen, wegjagen; wekken; oproepen; waarschuwen, aansporen; veroorzaken, verwekken; aanwakkeren
41
incĭtārĕ, -ō, -ās
aandrijven, aansporen, aanvuren; opruien
42
rĕcĭtārĕ, -ō, -ās
voorlezen; voordragen
43
clāmārĕ, -ō, -ās
(uit)roepen, schreeuwen
44
conclāmārĕ, -ō, -ās
gezamenlijk roepen; luid roepen; bejammeren; toejuichen
45
dēclāmārĕ, -ō, -ās
voordrachtsoefeningen doen; tekeergaan; luid voordragen, declameren
46
exclāmārĕ, -ō, -ās
uitschreeuwen, luid roepen, uitroepen
47
clāmĭtārĕ, -ō, -ās
luid schreeuwen, uitroepen
48
cōgĭtārĕ, -ō, -ās
denken, nadenken, overdenken, uitdenken; overwegen, beramen, plannen
49
excŏgĭtārĕ, -ō, -ās
uitdenken, verzinnen
50
cŏmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
begeleiden, vergezellen; gepaard gaan met
51
commŏdārĕ, -ō, -ās
ter wille zijn; ter beschikking stellen
52
accommŏdārĕ, -ō, -ās
aanpassen, aanhechten, afstemmen; besteden
53
commūnĭcārĕ, -ō, -ās
gemeen hebben; delen, mededelen
54
compellārĕ, -ō, -ās
aanspreken, toespreken; uitschelden; aanklagen
55
cōnārī, -ŏr, -ārĭs
proberen, wagen, ondernemen
56
concĭlĭārĕ, -ō, -ās
tot vriend maken; verkrijgen; veroorzaken
57
congrĕgārĕ, -ō, -ās
samenbrengen, verenigen
58
consĕcrārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen; vergoddelijken, vereeuwigen
59
consĭdĕrārĕ, -ō, -ās
bekijken, observeren; overleggen, overwegen
60
consōlārī, -ŏr, -ārĭs
troosten, bemoedigen, kalmeren; lenigen
61
conspĭcārī, -ŏr, -ārĭs
waarnemen, gewaarworden, opmerken
62
cŏrōnārĕ, -ō, -ās
bekransen, omkransen; omringen; [kronen]
63
crĕārĕ, -ō, -ās
scheppen, voortbrengen; verkiezen, benoemen tot, aanstellen tot; veroorzaken
64
prōcrĕārĕ, -ō, -ās
voortbrengen, verwekken, doen ontstaan
65
rĕcrĕārĕ, -ō, -ās
herstellen, doen herleven, verkwikken
66
crĕmārĕ, -ō, -ās
verbranden, verzengen
67
crĕpārĕ, -ō, -ās
crĕpŭī, crĕpĭtŭm (laten) galmen, klinken, knetteren
68
incrĕpārĕ, -ō, -ās
incrĕpŭī/-āvī, incrĕpĭtŭm (laten) ruisen, kletteren; toesnauwen, uitschelden
69
crīmĭnārī, -ŏr, -ārĭs
beschuldigen, belasteren; verwijten
70
crŭcĭārĕ, -ō, -ās
kwellen, martelen, pijnigen; [kruisigen]
71
cŭbārĕ, -ō, -ās
cŭbŭī, cŭbĭtŭm (aan)liggen, rusten, slapen; dineren
72
incŭbārĕ, -ō, -ās
incŭbŭī, incŭbĭtŭm liggen op; slapen; zich wijden aan
73
cŭmŭlārĕ, -ō, -ās
ophopen, opstapelen; overladen, bedelven; verergeren; vervolmaken
74
cunctārī, -ŏr, -ārĭs
aarzelen, weifelen, dralen; achterblijven
75
cūrārĕ, -ō, -ās
zorgen voor, verzorgen; geven om, koesteren; besturen, leiden; behandelen, genezen
76
accūrārĕ, -ō, -ās
zorgvuldig doen, nauwgezet uitvoeren
77
curvārĕ, -ō, -ās
krommen, (om)buigen
78
dărĕ, dō, dās
dĕdī, dătŭm geven, schenken, verlenen, overgeven, meegeven, vergunnen, toestaan, toekennen; maken, doen
79
circumdărĕ, -dō, -dās
circumdĕdī, circumdătŭm omgeven; omringen, omsingelen
80
damnārĕ, -ō, -ās
schuldig bevinden, veroordelen
81
condemnārĕ, -ō, -ās
veroordelen; berispen; afkeuren, laken
82
dēbĭlĭtārĕ, -ō, -ās
verlammen, verzwakken; ontmoedigen
83
dēclārārĕ, -ō, -ās
duidelijk maken, aanduiden; te kennen geven, verklaren, verduidelijken
84
dēclīnārĕ, -ō, -ās
afbuigen, afwenden; afwijken, uitwijken, (ver)mijden; verbuigen
85
dēlectārĕ, -ō, -ās
verheugen, boeien, plezier doen; (PASS.) zich amuseren met, blij zijn met
86
dēsīdĕrārĕ, -ō, -ās
verlangen, wensen, begeren; missen; verliezen
87
destĭnārĕ, -ō, -ās
vastmaken, bevestigen; vaststellen, bepalen; bestemmen, kiezen
88
dĭcārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen; besteden aan
89
dēdĭcārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen aan
90
indĭcārĕ, -ō, -ās
aanwijzen, tonen, onthullen
91
praedĭcārĕ, -ō, -ās
verkondigen, bekendmaken; publiek beweren, benadrukken; aankondigen; prijzen, roemen; [prediken]
92
dictārĕ, -ō, -ās
vaak zeggen; dicteren, bevelen
93
dictĭtārĕ, -ō, -ās
herhaaldelijk beweren
94
dignārĕ, -ō, -ās dignārī, -ŏr, -ārĭs
waard(ig) achten; zich verwaardigen, willen
95
dissĭpārĕ, -ō, -ās
uiteenstrooien, verspreiden, rondstrooien; verwoesten, vernielen, verkwisten
96
dŏmārĕ, -ō, -ās
dŏmŭī, dŏmĭtŭm temmen, bedwingen, overwinnen, beteugelen
97
dŏmĭnārī, -ŏr, -ārĭs
heersen, gebieden; overheersen
98
dōnārĕ, -ō, -ās
geven, schenken; verlenen; kwijtschelden
99
dŭbĭtārĕ, -ō, -ās
(be)twijfelen; onzeker zijn, aarzelen
100
dūrārĕ, -ō, -ās
hard maken, verharden; hard/droog worden; volharden, uithouden; duren, voortduren
101
ēdŭcārĕ, -ō, -ās
grootbrengen, opvoeden; kweken
102
ēmendārĕ, -ō, -ās
verbeteren
103
errārĕ, -ō, -ās
ronddwalen; verdwalen; zich vergissen
104
expĭārĕ, -ō, -ās
verzoenen, gunstig stemmen, weer goed maken
105
exsultārĕ, -ō, -ās
opspringen; uitgelaten/overmoedig zijn
106
extĕnŭārĕ, -ō, -ās
verdunnen, verkleinen, fijn maken, verminderen
107
fārī, (fŏr), fārĭs
spreken, zeggen; verkondigen, vertellen
108
effārī, (-fŏr), -fārĭs
uitspreken, zeggen
109
praefārī, (-fŏr), -fārĭs
voor iets anders zeggen; aanroepen
110
fătīgārĕ, -ō, -ās
afmatten, vermoeien; kwellen, plagen, teisteren
111
festīnārĕ, -ō, -ās
zich haasten; bespoedigen
112
firmārĕ, -ō, -ās
versterken, bekrachtigen; bevestigen; bemoedigen, geruststellen
113
affirmārĕ, -ō, -ās
versterken, bekrachtigen; bevestigen; beweren
114
confirmārĕ, -ō, -ās
bevestigen, vastmaken; versterken; bemoedigen; verzekeren, bekrachtigen
115
flāgĭtārĕ, -ō, -ās
hevig/dringend verlangen; eisen, opeisen
116
flăgrārĕ, -ō, -ās
branden, gloeien
117
flārĕ, -ō, -ās
blazen, uitblazen, blazen op
118
conflārĕ, -ō, -ās
aanblazen; aanstoken
119
inflārĕ, -ō, -ās
blazen; opblazen; aanvuren
120
foedārĕ, -ō, -ās
verminken, toetakelen; verduisteren; schenden
121
formārĕ, -ō, -ās
vormen; uitbeelden; maken, vervaardigen; inrichten, aanpassen; onderwijzen, opleiden
122
formīdārĕ, -ō, -ās
vrezen, duchten
123
fraudārĕ, -ō, -ās
bedriegen, oplichten; beroven van
124
frĕquentārĕ, -ō, -ās
dikwijls/regelmatig/in groten getale bezoeken; bevolken, bezetten; vaak doen, herhalen
125
frĭcārĕ, -ō, -ās
frĭcŭī, frictŭm (frĭcātŭm) wrijven, afwrijven
126
fŭgārĕ, -ō, -ās
op de vlucht jagen, verdrijven, verjagen
127
fūmārĕ, -ō, -ās
roken, dampen, walmen
128
fūrārī, -ŏr, -ārĭs
stelen, ontvreemden
129
fŭrĭārĕ, -ō, -ās
tot razernij brengen; woedend/razend zijn
130
gĕnĕrārĕ, -ō, -ās
verwekken, scheppen, voortbrengen
131
gestārĕ, -ō, -ās
dragen
132
glōrĭārī, -ŏr, -ārĭs
zich beroemen, pochen, opscheppen
133
grātŭlārī, -ŏr, -ārĭs
gelukwensen, feliciteren; blij zijn
134
grăvārĕ, -ō, -ās
zwaar maken, belasten; verzwaren, verergeren; bezwaren; (PASS.) bezwaar hebben/maken tegen
135
gŭbernārĕ, -ō, -ās
aan het stuur staan; sturen, besturen, leiden
136
gustārĕ, -ō, -ās
proeven, keuren; proberen, genieten
137
hăbĭtārĕ, -ō, -ās
wonen, vertoeven, huizen; bezig zijn met
138
hĕbĕtārĕ, -ō, -ās
afstompen; verzwakken, krachteloos maken
139
hĭārĕ, -ō, -ās
openstaan, gapen
140
hŏnōrārĕ, -ō, -ās
eren, onderscheiden, belonen; vieren
141
hortārī, -ŏr, -ārĭs
aansporen, aanvuren, aanzetten, vermanen
142
cŏhortārī, -ŏr, -ārĭs
moed inspreken, opmonteren, aanvuren
143
iactārĕ, -ō, -ās
werpen, slingeren; wegwerpen, afwerpen; zwaaien, schudden; rondstrooien; uiten, verkondigen; zich beroemen op; kwellen
144
obiectārĕ, -ō, -ās
toewerpen; blootstellen, prijsgeven; verwijten
145
ignōrārĕ, -ō, -ās
niet weten, niet kennen; negeren
146
ĭmĭtārī, -ŏr, -ārĭs
navolgen, imiteren; namaken; evenaren; uitbeelden, uitdrukken, weergeven, vertalen
147
immŏlārĕ, -ō, -ās
offeren
148
impĕrārĕ, -ō, -ās
bevelen, gebieden; heersen over, regeren
149
impĕrĭtārĕ, -ō, -ās
heersen over, het bevel voeren over; bevelen, verlangen
150
impĕtrārĕ, -ō, -ās
bereiken, gedaan krijgen, bewerkstelligen
151
inclīnārĕ, -ō, -ās
buigen, ombuigen; neigen; wenden, sturen
152
incŏhārĕ / inchŏārĕ, -ō, -ās
aanvangen, beginnen
153
indignārī, -ŏr, -ārĭs
verontwaardigd zijn, protesteren
154
inflammārĕ, -ō, -ās
in brand steken, aansteken; aanwakkeren
155
insectārī, -ŏr, -ārĭs
achtervolgen; in het nauw brengen; hekelen
156
insĭdĭārī, -ŏr, -ārĭs
in een hinderlaag liggen, belagen, loeren op
157
insĭnŭārĕ, -ō, -ās
laten indringen; (se) in-, binnendringen, zich mengen
158
interprĕtārī, -ŏr, -ārĭs
verklaren, uitleggen; vertalen; begrijpen, opvatten; beoordelen
159
intrārĕ, -ō, -ās
binnengaan, betreden; binnendringen
160
invītārĕ, -ō, -ās
uitnodigen, onthalen; aansporen, verleiden tot
161
iŏcārī, -ŏr, -ārĭs
grappen maken, schertsen; gekscherend zeggen
162
irrītārĕ, -ō, -ās
prikkelen, provoceren; opwekken, ophitsen
163
iūdĭcārĕ, -ō, -ās
rechtspreken, vonnissen, oordelen; veroordelen; menen, vinden; beoordelen als, houden voor
164
iŭgŭlārĕ, -ō, -ās
de hals doorsnijden; vermoorden
165
iūrārĕ, -ō, -ās
zweren, onder ede bevestigen; zweren bij
166
iŭvārĕ, -ō, -ās
iūvī, iūtŭm helpen, ondersteunen, bijstaan; voordelig zijn voor; verheugen, genoegen doen
167
adiŭvārĕ, -ō, -ās
adiūvī, adiūtŭm helpen, bijstaan; bevorderen, versterken
168
lăbārĕ, -ō, -ās
wankelen, dreigen te vallen, dreigen in te storten
169
lăbōrārĕ, -ō, -ās
werken, zich inspannen, zich uitsloven; zwoegen, lijden; bewerken, verbouwen
170
ēlăbōrārĕ, -ō, -ās
zorgvuldig uitvoeren, bewerken; zich inspannen
171
lăcĕrārĕ, -ō, -ās
verscheuren, verminken; vernietigen, kwellen; krenken, hekelen; verkwisten, verspillen
172
lăcrĭmārĕ, -ō, -ās
wenen, huilen
173
laetārī, -ŏr, -ārĭs
zich verheugen, blij zijn
174
lassārĕ, -ō, -ās
moe maken, afmatten, uitputten
175
laudārĕ, -ō, -ās
loven, prijzen, roemen; goedkeuren, instemmen; eervol vermelden, citeren
176
lăvārĕ, -ō, -ās
lāvī, lăvātŭm (lautŭm, lōtŭm) wassen; (PASS.) zich wassen, baden
177
laxārĕ, -ō, -ās
laten verslappen, losmaken, openen; verwijden; matigen, temperen; verlichten
178
lēgārĕ, -ō, -ās
als gezant sturen; tot legaat benoemen
179
rĕlēgārĕ, -ō, -ās
wegsturen, verbannen; afwijzen; toeschrijven
180
lĕvārĕ, -ō, -ās
lichter maken, verlichten; opheffen, optillen; verzachten; bevrijden; verkwikken, opbeuren
181
sublĕvārĕ, -ō, -ās
oprichten, optillen; ondersteunen; verzachten
182
lībārĕ, -ō, -ās
wegnemen; proeven; offeren
183
lībĕrārĕ, -ō, -ās
bevrijden, vrijmaken, vrijspreken
184
dēlībĕrārĕ, -ō, -ās
overwegen, overdenken, beraadslagen; beslissen; raadplegen
185
lībrārĕ, -ō, -ās
in evenwicht houden/brengen; schatten; slingeren
186
lĭgārĕ, -ō, -ās
vastbinden, verbinden, aanbinden
187
allĭgārĕ, -ō, -ās
(ver)binden; belemmeren, inperken, beperken
188
oblĭgārĕ, -ō, -ās
verbinden, vastbinden; verplichten, binden; verpanden
189
lŏcārĕ, -ō, -ās
leggen, plaatsen, zetten, opstellen, stellen; verpachten, verhuren; aanbesteden; uitlenen
190
collŏcārĕ, -ō, -ās
(bijeen)plaatsen, neerzetten, opstellen, samenstellen; vestigen; besteden aan
191
luctārī, -ŏr, -ārĭs
worstelen; zich inspannen, ploeteren, optornen
192
lustrārĕ, -ō, -ās
reinigen, zuiveren; inspecteren; verlichten; overwegen, bezichtigen; bereizen, doorkruisen
193
illustrārĕ, -ō, -ās
verlichten; onthullen, openbaren; ophelderen, verduidelijken; verfraaien, verheerlijken
194
mactārĕ, -ō, -ās
eren; offeren; (af)slachten; teisteren, tergen
195
mānārĕ, -ō, -ās
vloeien, stromen, (weg)lekken, druipen; voortvloeien, ontstaan
196
mandārĕ, -ō, -ās
toevertrouwen, overlaten; opdragen, gelasten
197
commendārĕ, -ō, -ās
toevertrouwen; aanbevelen
198
mātūrārĕ, -ō, -ās
doen rijpen; bespoedigen; zich haasten
199
mĕārĕ, -ō, -ās
gaan, wandelen, trekken, zich bewegen, stromen
200
rĕmĕārĕ, -ō, -ās
teruggaan, terugkeren, terugkomen
201
mĕdĭtārī, -ŏr, -ārĭs
nadenken over, overwegen, overdenken; zinnen op; oefenen, instuderen
202
mĕmŏrārĕ, -ō, -ās
vermelden, berichten, verhalen; zeggen
203
commĕmŏrārĕ, -ō, -ās
zich herinneren; herinneren aan; vermelden, aanhalen, spreken over
204
mercārī, -ŏr, -ārĭs
handel drijven; kopen, verwerven
205
mĭcārĕ, -ō, -ās
mĭcŭī, — trillen, sidderen; flikkeren, fonkelen
206
dīmĭcārĕ, -ō, -ās
dīmĭcŭī/-āvī, dīmĭcātŭm vechten, strijden; worstelen, zich aftobben
207
ēmĭcārĕ, -ō, -ās
ēmĭcŭī, ēmĭcātŭm oplichten, opflitsen, opwellen, opspringen
208
mĭgrārĕ, -ō, -ās
verhuizen, wegtrekken; wegbrengen
209
mīlĭtārĕ, -ō, -ās
soldaat zijn, dienen
210
mĭnārī / mĭnĭtārī, -ŏr, -ārĭs
dreigen, bedreigen
211
mĭnistrārĕ, -ō, -ās
dienen, bijstaan; bedienen, opdienen, inschenken; aanreiken, verschaffen, leveren
212
admĭnistrārĕ, -ō, -ās
besturen, leiden, beheren; verzorgen, verrichten
213
mīrārī, -ŏr, -ārĭs
zich verbazen, verwonderen; zich afvragen; bewonderen, vereren
214
admīrārī, -ŏr, -ārĭs
bewonderen; zich verwonderen
215
mĭsĕrārī, -ŏr, -ārĭs
medelijden hebben met, beklagen, betreuren
216
mītĭgārĕ, -ō, -ās
zacht/rijp/week maken; verzachten, sussen, kalmeren, bedaren, temperen
217
mŏdĕrārī, -ŏr, -ārĭs
beteugelen, matigen, maat houden; besturen, leiden, regelen
218
monstrārĕ, -ō, -ās
(aan)wijzen, tonen, aanduiden; aanraden
219
dēmonstrārĕ, -ō, -ās
aanwijzen; uitleggen, aantonen, bewijzen
220
mŏrārī, -ŏr, -ārĭs
zich ophouden, zich bevinden; treuzelen, dralen, talmen; ophouden, verhinderen, vertragen
221
commŏrārī, -ŏr, -ārĭs
blijven, zich ophouden, vertoeven
222
multārĕ / mulctārĕ, -ō, -ās
(be)straffen, beboeten
223
mūtārĕ, -ō, -ās
veranderen; verwisselen, inwisselen, ruilen
224
commūtārĕ, -ō, -ās
veranderen, omvormen; (ver)wisselen, verruilen, verkopen
225
permūtārĕ, -ō, -ās
volledig veranderen, wisselen; verruilen, omruilen, verwisselen
226
nārĕ, nō, nās
zwemmen, drijven
227
narrārĕ, -ō, -ās
vertellen, berichten; vermelden, zeggen
228
nătārĕ, -ō, -ās
zwemmen, drijven; overstromen, overlopen, druipen; weifelen, onzeker zijn
229
nāvĭgārĕ, -ō, -ās
zeilen, varen; bevaren, doorklieven
230
nĕcārĕ, -ō, -ās
nĕcŭī/-āvi, nĕcātum doden, ombrengen
231
nĕgārĕ, -ō, -ās
ontkennen, loochenen; weigeren, ontzeggen
232
nōmĭnārĕ, -ō, -ās
noemen, vermelden; roemen; voordragen, benoemen; aangeven, aanklagen
233
nŏtārĕ, -ō, -ās
kenbaar maken, aanduiden, markeren; opschrijven, noteren, vermelden; bemerken, waarnemen, opmerken; berispen
234
nŏvārĕ, -ō, -ās
nieuw maken, vernieuwen; verfrissen, verkwikken; creëren, uitvinden; veranderen, aanpassen
235
nūdārĕ, -ō, -ās
ontbloten, ontkleden; blootleggen, onthullen; beroven, plunderen
236
nŭmĕrārĕ, -ō, -ās
tellen, (be)rekenen; (uit)betalen; opsommen; rekenen tot, houden voor, beschouwen als
237
ēnŭmĕrārĕ, -ō, -ās
uitrekenen, berekenen; optellen, opsommen
238
nuntĭārĕ, -ō, -ās
verkondigen, aankondigen, melden
239
dēnuntĭārĕ, -ō, -ās
aankondigen, verkondigen, verklaren; dreigen met; bevelen; dreigend verkondigen
240
prōnuntĭārĕ, -ō, -ās
openlijk uitroepen, verkondigen, aankondigen, toezeggen; beslissen, vonnissen
241
rĕnuntĭārĕ, -ō, -ās
melden, afkondigen; opzeggen, afzeggen
242
nūtārĕ, -ō, -ās
(toe)knikken, wenken; heen en weer bewegen, wiebelen, wankelen
243
obiurgārĕ, -ō, -ās
berispen, terechtwijzen; vermanen, verwijtend eisen
244
obsĕcrārĕ, -ō, -ās
smeken, bezweren
245
occultārĕ, -ō, -ās
verbergen, verstoppen, geheimhouden
246
occŭpārĕ, -ō, -ās
innemen, bezetten, in beslag nemen, veroveren; overvallen; bevangen, bezighouden
247
ŏdōrārĕ, -ō, -ās
aangenaam laten ruiken, parfumeren
248
ŏnĕrārĕ, -ō, -ās
belasten, beladen; overladen, overstelpen; verergeren, vergroten; lastigvallen
249
ŏpĕrārī, -ŏr, -ārĭs
bezig zijn met, werken aan, uitvoeren; verrichten
250
ŏpīnārī, -ŏr, -ārĭs
menen, denken, geloven
251
optārĕ, -ō, -ās
kiezen, uitzoeken; wensen, toewensen
252
ădoptārĕ, -ō, -ās
kiezen, aannemen als; adopteren
253
ōrārĕ, -ō, -ās
smeken, pleiten; bidden; aanroepen; vragen
254
ădōrārĕ, -ō, -ās
vereren, aanbidden, bewonderen; smeken
255
exōrārĕ, -ō, -ās
smeken, (door bidden) vermurwen; afsmeken
256
ordĭnārĕ, -ō, -ās
opstellen, rangschikken; ordenen, regelen, organiseren
257
ornārĕ, -ō, -ās
voorzien van, uitrusten met; versieren, tooien, verfraaien; prijzen, eren
258
exornārĕ, -ō, -ās
voorzien van; regelen, inrichten, klaarmaken; versieren, verfraaien; verheerlijken, eren
259
ostentārĕ, -ō, -ās
voorhouden, tonen, tentoonspreiden; pralen, opscheppen; beloven, voorspiegelen
260
ŏvārĕ, -ō, -ās
juichen, jubelen
261
părārĕ, -ō, -ās
voorbereiden, uitrusten; veroorzaken; zich gereedmaken, van plan zijn om; verschaffen, verwerven; aanschaffen, kopen
262
compărārĕ, -ō, -ās
1) klaarmaken, voorbereiden; verschaffen, verwerven; veroorzaken; uitrusten 2) vergelijken; gelijkstellen
263
praepărārĕ, -ō, -ās
voorbereiden, gereedmaken
264
rĕpărārĕ, -ō, -ās
weer verwerven; herstellen, hervatten
265
sēpărārĕ, -ō, -ās
afzonderen, scheiden, verdelen; onderscheiden
266
peccārĕ, -ō, -ās
fouten maken, zich vergissen; [zondigen]
267
pĕnĕtrārĕ, -ō, -ās
binnendringen, doordringen; betreden, bereiken
268
pĕrīclĭtārī, -ŏr, -ārĭs
(uit)proberen, beproeven, wagen, riskeren; gevaar lopen, bedreigd zijn, op het spel staan
269
persĕvērārĕ, -ō, -ās
volharden, volhouden; voortzetten
270
plācārĕ, -ō, -ās
kalmeren, gunstig stemmen; effenen, gladmaken
271
plĭcārĕ, -ō, -ās
plĭcŭī, plĭcātŭm/-ĭtŭm (op)vouwen
272
applĭcārĕ, -ō, -ās
applĭcāvī/-ŭī, applĭcātŭm/-ĭtŭm doen aansluiten bij, verbinden met, richten op
273
explĭcārĕ, -ō, -ās
explĭcāvī/-ŭī, explĭcātŭm/-ĭtŭm uitvouwen, ontvouwen; uitspreiden; ontwarren, ordenen, regelen; bevrijden, redden; verklaren, ophelderen
274
implĭcārĕ, -ō, -ās
implĭcāvī/-ŭī, implĭcātŭm/-ĭtŭm ineenvouwen, ineenvoegen, inwikkelen; verbinden; (PASS.) verwikkeld raken in, terechtkomen in; verwarren, verstrikken
275
supplĭcārĕ, -ō, -ās
smeken; aanroepen
276
plōrārĕ, -ō, -ās
luid huilen, jammeren, weeklagen; bejammeren
277
explōrārĕ, -ō, -ās
verkennen, onderzoeken, uitzoeken, doorzoeken
278
implōrārĕ, -ō, -ās
aanroepen, te hulp roepen; afsmeken, verzoeken
279
pŏpŭlārī, -ŏr, -ārĭs
verwoesten, vernietigen, (leeg)plunderen, beroven
280
portārĕ, -ō, -ās
dragen, brengen, aanvoeren; met zich meevoeren
281
dēportārĕ, -ō, -ās
wegdragen, meevoeren, meenemen
282
postŭlārĕ, -ō, -ās
eisen, verlangen; begeren, willen; dagvaarden
283
pōtārĕ, -ō, -ās
pōtāvī, pōtŭm/pōtātŭm drinken; zuipen
284
praecĭpĭtārĕ, -ō, -ās
naar beneden gooien, storten; te gronde richten; bespoedigen; afsnellen op; aflopen; ten val komen
285
praedārī, -ŏr, -ārĭs
buit maken, plunderen, roven
286
prĕcārī, -ŏr, -ārĭs
verzoeken, bidden, smeken; afsmeken; toewensen
287
dēprĕcārī, -ŏr, -ārĭs
door bidden proberen af te wenden; (om genade) smeken; verzoeken, vragen
288
prīvārĕ, -ō, -ās
beroven van; bevrijden van
289
prŏbārĕ, -ō, -ās
keuren, beproeven, onderzoeken; beoordelen; goedkeuren, aanvaarden; bewijzen
290
apprŏbārĕ, -ō, -ās
goedkeuren, aanvaarden; bewijzen, getuigen
291
comprŏbārĕ, -ō, -ās
goedkeuren, aannemen; bevestigen, staven
292
imprŏbārĕ, -ō, -ās
afkeuren, verwerpen
293
prōmulgārĕ, -ō, -ās
mededelen, aankondigen, bekendmaken
294
prŏpĕrārĕ, -ō, -ās
zich haasten; haastig doen, versnellen
295
prŏpinquārĕ, -ō, -ās
nabij zijn; naderen; bespoedigen
296
apprŏpinquārĕ, -ō, -ās
naderen
297
pūblĭcārĕ, -ō, -ās
verbeurdverklaren, congsqueren; [publiceren]
298
pugnārĕ, -ō, -ās
strijden, vechten; tegenspreken; streven naar
299
expugnārĕ, -ō, -ās
innemen, veroveren; overwinnen, overmeesteren; bedwingen; afdwingen
300
oppugnārĕ, -ō, -ās
aanvallen, bestormen; bestrijden
301
rĕpugnārĕ, -ō, -ās
weerstand bieden, zich verzetten, protesteren; in tegenspraak zijn met
302
pulsārĕ, -ō, -ās
slaan, kloppen tegen; afranselen; bestoken, aanvallen; schokken, prikkelen, aanzetten
303
prōpulsārĕ, -ō, -ās
terugslaan, terugdrijven; afweren, afwenden
304
purgārĕ, -ō, -ās
zuiveren, reinigen; opruimen; rechtvaardigen, verontschuldigen, vrijspreken
305
pŭtārĕ, -ō, -ās
denken, menen, geloven; overwegen; houden voor, achten, schatten, waarderen
306
compŭtārĕ, -ō, -ās
optellen, berekenen
307
dispŭtārĕ, -ō, -ās
overdenken, overleggen; uiteenzetten, bespreken, behandelen
308
impŭtārĕ, -ō, -ās
aanrekenen, in rekening brengen
309
rĕpŭtārĕ, -ō, -ās
berekenen; overwegen, overdenken
310
quassārĕ, -ō, -ās
hevig schudden, doen trillen; stukslaan, vernietigen
311
rĕcordārī, -ŏr, -ārĭs
zich herinneren
312
rĕcŭpĕrārĕ, -ō, -ās
heroveren, terugkrijgen, herwinnen; herstellen
313
rĕdundārĕ, -ō, -ās
overstromen, overlopen; in overvloed voorhanden zijn
314
rĕfrīgĕrārĕ, -ō, -ās
doen afkoelen, tot rust brengen
315
regnārĕ, -ō, -ās
koning zijn; (be)heersen, regeren, besturen
316
rĕnŏvārĕ, -ō, -ās
vernieuwen, herstellen; verfrissen, verkwikken
317
rĕpŭdĭārĕ, -ō, -ās
weigeren, verwerpen, afkeuren; opzeggen
318
rĭgārĕ, -ō, -ās
bevloeien, irrigeren; natmaken
319
rŏgārĕ, -ō, -ās
vragen, smeken; een wet voorstellen; uitnodigen
320
interrŏgārĕ, -ō, -ās
vragen; raadplegen; verhoren, ondervragen
321
rŏgĭtārĕ, -ō, -ās
herhaaldelijk of dringend vragen aan
322
săcrārĕ, -ō, -ās
wijden, opdragen; heilig/onschendbaar maken; vereeuwigen
323
saltārĕ, -ō, -ās
dansen; huppelen
324
sălūtārĕ, -ō, -ās
groeten; begroeten als
325
sānārĕ, -ō, -ās
gezond maken, genezen; tot rede brengen
326
sătĭārĕ, -ō, -ās
bevredigen, verzadigen, stillen
327
scrūtārī, -ŏr, -ārĭs
doorzoeken, uitzoeken, onderzoeken
328
sĕcārĕ, -ō, -ās
sĕcŭī, sectŭm [sĕcātūrŭs] snijden, afsnijden; splijten, scheiden
329
sectārī, -ŏr, -ārĭs
overal volgen; najagen
330
sēdārĕ, -ō, -ās
kalmeren; sussen, stillen
331
servārĕ, -ō, -ās
ongedeerd behouden, redden; bewaken, beschermen; handhaven, behouden, bewaren
332
conservārĕ, -ō, -ās
bewaren, behouden; redden, behoeden
333
observārĕ, -ō, -ās
letten op; hoeden, bewaken; nakomen, naleven; hoogachten, (ver)eren
334
rĕservārĕ, -ō, -ās
bewaren, sparen; behouden, redden
335
siccārĕ, -ō, -ās
droogmaken, droogleggen
336
signārĕ, -ō, -ās
markeren; inkerven, graveren; verzegelen; aanduiden, aangeven
337
assignārĕ, -ō, -ās
toewijzen, toedelen; toeschrijven, toekennen
338
dēsignārĕ, -ō, -ās
aanduiden, aangeven, afbakenen; benoemen; bepalen; tonen
339
signĭfĭcārĕ, -ō, -ās
een teken geven; aanduiden; betekenen
340
sĭmŭlārĕ, -ō, -ās
gelijkmaken; afbeelden, weergeven; nabootsen; veinzen, huichelen
341
dissĭmŭlārĕ, -ō, -ās
verborgen houden, niet laten blijken; veinzen
342
sŏcĭārĕ, -ō, -ās
verbinden, verenigen; samen uitvoeren; delen
343
sollĭcĭtārĕ, -ō, -ās
lastigvallen, storen, verontrusten; prikkelen; ophitsen, opruien, opstoken
344
sŏnārĕ, -ō, -ās
sŏnŭī, sŏnĭtŭm [sŏnātūrŭs] (doen) klinken, weerklinken; bezingen
345
rĕsŏnārĕ, -ō, -ās
rĕsŏnāvī, — (doen) weerklinken, weergalmen
346
spectārĕ, -ō, -ās
kijken; bekijken, bestuderen, beoordelen; streven naar, op het oog hebben; betrekking hebben op; gekeerd/gericht zijn naar
347
exspectārĕ, -ō, -ās
verwachten, wachten op; benieuwd zijn naar, hopen, wensen, vrezen
348
inspectārĕ, -ō, -ās
toekijken, toezien; aanschouwen
349
spĕcŭlārī, -ŏr, -ārĭs
om zich heen spieden; verkennen, bespieden
350
spērārĕ, -ō, -ās
hopen, verwachten
351
despērārĕ, -ō, -ās
wanhopen, de hoop opgeven
352
spīrārĕ, -ō, -ās
blazen, waaien; (uit)ademen, uitblazen; bezield zijn, vol zijn van
353
spŏlĭārĕ, -ō, -ās
uitkleden; beroven, roven, plunderen
354
spūmārĕ, -ō, -ās
schuimen; met schuim bedekken
355
stārĕ, stō, stās
stĕtī, statum [stātūrŭs] staan, rechtop staan, blijven staan, stilstaan; zich ophouden, verblijven; standhouden, volharden; kosten
356
astārĕ / adstārĕ, -stō, -stās
astĭtī, — erbij staan, er staan; bijstaan, terzijde staan
357
circumstārĕ, -stō, -stās
circumstĕtī, — staan rondom
358
constārĕ, -stō, -stās
constĭtī, constatum stilstaan; bestaan (uit); vaststaan; kosten
359
distārĕ, -stō, -stās
—, — gescheiden, verwijderd zijn; verschillen, zich onderscheiden
360
exstārĕ, -stō, -stās
—, — uitsteken boven; zich tonen; bestaan, (nog) voorhanden zijn
361
instārĕ, -stō, -stās
instĭtī, — [instātūrŭs] (blijven) staan in/op; nazitten, achtervolgen; dreigen, ophanden zijn; zich toeleggen op
362
obstārĕ, -stō, -stās
obstĭtī, — [obstātūrŭs] in de weg staan, hinderen
363
praestārĕ, -stō, -stās
praestĭtī, praestĭtŭm [praestātūrŭs] overtreffen, superieur zijn aan; beter zijn
364
praestārĕ, -stō, -stās
praestĭtī (-stāvī), praestĭtŭm (-stātŭm) verschaffen, verlenen, leveren; verrichten, vervullen; betonen, tonen; instaan voor
365
restārĕ, -stō, -stās
restĭtī, — (achter)blijven, overblijven; standhouden; te wachten staan
366
sŭperstārĕ, -stō, -stās
sŭperstĕtī, — staan boven, op
367
stĭmŭlārĕ, -ō, -ās
aansporen, prikkelen; kwellen, verontrusten
368
stīpārĕ, -ō, -ās
opeenpakken, volstoppen; omringen
369
sūdārĕ, -ō, -ās
zweten, uitzweten; druipen; zich inspannen
370
sŭpĕrārĕ, -ō, -ās
uitsteken boven, uitmunten; overtreffen, (over)winnen; overvloedig aanwezig zijn; gaan over, passeren
371
suppĕdĭtārĕ, -ō, -ās
rijkelijk geven, voorzien, voorhanden zijn; voldoende zijn; helpen, bijstaan
372
suspĭcārī, -ŏr, -ārĭs
argwaan koesteren, verdenken; vermoeden
373
sustentārĕ, -ō, -ās
ondersteunen, onderhouden; uithouden, verdragen; tegenhouden
374
tempĕrārĕ, -ō, -ās
egaal mengen; op temperatuur brengen; matigen, verzachten, kalmeren; regelen, organiseren; zich matigen, zich onthouden
375
obtempĕrārĕ, -ō, -ās
gehoorzamen
376
temptārĕ, tentārĕ, -ō, -ās
aanraken; aanvallen; streven naar; beproeven, onderzoeken, proberen; verleiden
377
termĭnārĕ, -ō, -ās
begrenzen, afbakenen; beperken, bepalen
378
testārī, -ŏr, -ārĭs
als getuige aanroepen; getuigen, bewijzen, verzekeren
379
obtestārī, -ŏr, -ārĭs
bezweren, verzoeken, smeken; als getuige aanroepen
380
tŏlĕrārĕ, -ō, -ās
verdragen, uithouden, dulden; volharden; onderhouden, voeden
381
tŏnārĕ, -ō, -ās
tŏnŭī, — donderen; dreunen
382
tractārĕ, -ō, -ās
sleuren; betasten, aanraken; hanteren; behandelen; leiden, voeren; onderzoeken, overdenken, bespreken; onderhandelen over
383
trĕpĭdārĕ, -ō, -ās
onrustig/bang zijn; angstig over en weer lopen
384
trĭumphārĕ, -ō, -ās
triomferen; juichen, jubelen
385
trŭcīdārĕ, -ō, -ās
afslachten; te gronde richten, ruïneren
386
turbārĕ, -ō, -ās
onrust stoken, verwarring zaaien, verontrusten; omwoelen, verstoren
387
perturbārĕ, -ō, -ās
in verwarring brengen, verstoren, verontrusten
388
tūtārī, -ŏr, -ārĭs
beschermen, beveiligen; bewaken; afweren
389
ŭlŭlārĕ, -ō, -ās
huilen, schreeuwen
390
ūsurpārĕ, -ō, -ās
benutten, aanwenden; opeisen; in bezit nemen, verwerven, zich toe-eigenen; vermelden
391
văcārĕ, -ō, -ās
leeg/vrij/onbezet zijn; vrij zijn van; vrije tijd hebben voor, zich wijden aan
392
văgārī, -ŏr, -ārĭs
rondzwerven, rondtrekken, ronddwalen; trekken, bewegen; zich verbreiden; afdwalen
393
vărĭārĕ, -ō, -ās
bont verven; veranderen, afwisselend maken; verschillen, wisselen, veranderlijk/afwisselend zijn
394
vastārĕ, -ō, -ās
ontruimen, ontvolken; verwoesten, plunderen
395
vēlārĕ, -ō, -ās
omhullen, bedekken; omkransen, versieren; verbergen, verbloemen
396
vēnārī, -ŏr, -ārĭs
jagen, jagen op, najagen
397
vĕnĕrārī, -ŏr, -ārĭs
vereren, aanbidden; eerbiedigen; smeken
398
verbĕrārĕ, -ō, -ās
slaan, treffen; geselen, afranselen
399
versārĕ, -ō, -ās
draaien, omdraaien; verontrusten, kwellen; uitleggen, verklaren; overdenken, overwegen
400
versārī, -ŏr, -ārĭs
draaien, zich wentelen; zich bevinden, verblijven, leven, verkeren; zich bezighouden met, bedrijven; berusten op, bestaan in
401
adversārī, -ŏr, -ārĭs
zich verzetten, bestrijden
402
vĕtārĕ, -ō, -ās
vĕtŭī, vĕtĭtŭm verbieden; verhinderen; afwijzen
403
vexārĕ, -ō, -ās
hevig bewegen; teisteren, kwellen; plunderen, brandschatten; aanvallen, uitschelden
404
vĭbrārĕ, -ō, -ās
(doen) trillen/beven; slingeren; schitteren
405
vĭgĭlārĕ, -ō, -ās
waken, wakker zijn/blijven; waakzaam zijn; wakend doorbrengen
406
vindĭcārĕ, -ō, -ās
opeisen, vorderen; redden, beschermen; bestraffen, vergelden, wreken; optreden tegen; laken, afkeuren
407
vĭŏlārĕ, -ō, -ās
geweld aandoen, mishandelen, verwonden; vernietigen; schenden, verkrachten; bezoedelen; krenken, beledigen
408
vītārĕ, -ō, -ās
mijden, vermijden, ontwijken; ontkomen aan
409
vĭtĭārĕ, -ō, -ās
bederven, beschadigen; onteren, schenden
410
vĭtŭpĕrārĕ, -ō, -ās
afkeuren, berispen, kritiseren
411
vŏcārĕ, -ō, -ās
roepen, oproepen; aanroepen; dagvaarden; uitnodigen; uitdagen, lokken; (be)noemen
412
advŏcārĕ, -ō, -ās
erbij roepen/halen; bijeenroepen; aanroepen
413
convŏcārĕ, -ō, -ās
bijeenroepen, verzamelen
414
ēvŏcārĕ, -ō, -ās
naar buiten roepen, oproepen; bevorderen
415
invŏcārĕ, -ō, -ās
aanroepen, inroepen
416
prōvŏcārĕ, -ō, -ās
oproepen, aansporen; opwekken, uitdagen
417
rĕvŏcārĕ, -ō, -ās
terugroepen; opnieuw (op)roepen; herroepen, terughalen; richten op, betrekken op
418
vŏlārĕ, -ō, -ās
vliegen; zich haasten
419
advŏlārĕ, -ō, -ās
vliegen naar, toesnellen
420
vŏlĭtārĕ, -ō, -ās
rondfladderen, rondwaren; zich haasten
421
vŏlŭtārĕ, -ō, -ās
wentelen, rollen, ronddraaien; overdenken
422
vŏrārĕ, -ō, -ās
verslinden, verzwelgen
423
dēvŏrārĕ, -ō, -ās
verslinden, doorslikken; verkwisten
424
vulgārĕ, -ō, -ās
onder het volk brengen, algemeen bekendmaken; publiceren
425
vulnĕrārĕ, -ō, -ās
verwonden; kwetsen, beledigen, pijn doen