Werkwoorden 3de vervoeging (1) Flashcards

1
Q

arcessĕrĕ / accersĕrĕ, -ō, -ĭs

A

accersīvī/arcessīvī, accersītŭm/arcessītŭm
ontbieden, laten komen; dagvaarden; verwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ăcŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ăcŭī, ăcūtŭm
scherpen, slijpen; prikkelen, aanwakkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ădŏlescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ădŏlēvī (-ŭī), ădultŭm
opgroeien; vorderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ăgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ēgī, actŭm
in beweging brengen, drijven; doen, uitvoeren; doorbrengen; behandelen, bespreken; opvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ăbĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ăbēgī, ăbactŭm
wegdrijven, verjagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ădĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ădēgī, ădactŭm
drijven naar, brengen/dwingen tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ambĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
(be)twijfelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

circŭmăgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

circŭmēgī, circŭmactŭm
rondvoeren; omkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cōgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

cŏēgī, cŏactŭm
verzamelen, samendrijven; dwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dēgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
doorbrengen, leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

exĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exēgī, exactŭm
wegjagen, verdrijven; eisen, verlangen, vorderen; doorbrengen, afwerken; onderzoeken, beoordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pĕrăgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕrēgī, pĕractŭm
opjagen; doorbrengen; volbrengen, voltooien; samenvatten, formuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rĕdĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕdēgī, rĕdactŭm
terugdrijven; herleiden/brengen tot; innen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sŭbĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sŭbēgī, sŭbactŭm
drijven onder; dwingen, onderwerpen, bedwingen; bewerken; hard aanpakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

transĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

transēgī, transactŭm
voltooien, uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ălĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ălŭī, altŭm/ălĭtŭm
voeden, voeren; opvoeden; grootbrengen; verzorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

angĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
benauwen, beklemmen; beangstigen, verontrusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ăpiscī, -ŏr, -ĕrĭs

A

— aptŭs sŭm
bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ădĭpiscī, -ŏr, -ĕrĭs

A

— ădeptŭs sŭm
verkrijgen, behalen; bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

argŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

argŭī, argūtŭm [argŭĭtūrŭs]
betogen, aantonen, bewijzen; betichten; weerleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bĭbĕrĕ, -ō, -ĭs

A

bĭbī, {pōtŭm}
drinken, te drinken geven; gedrenkt worden in; zuipen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

cădĕrĕ, -ō, -ĭs

A

cĕcĭdī, [căsūrŭs]
vallen, neervallen; sterven; afnemen, slinken; terechtkomen in; plaatsvinden, gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

accĭdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

accĭdī, —
neervallen; bereiken; voorvallen, plaatsvinden; aflopen, uitkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

concĭdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

concĭdī, —
ineenstorten, instorten, neerstorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
dēcĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcĭdī, — neervallen, vervallen tot
26
excĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
excĭdī, — eruit vallen, ontvallen, ontglippen
27
incĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
incĭdī, [incăsūrŭs] vallen in/op; plaatsvinden; terechtkomen; overkomen
28
occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
occĭdī, occāsŭm neervallen, sneuvelen, sterven; ondergaan; verloren gaan, vergaan, verdwijnen
29
rĕcĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcĭdī, rĕcāsŭm (terug)vallen; treffen; vervallen, raken in
30
caedĕrĕ, -ō, -ĭs
cĕcīdī, caesŭm vellen, omhakken; vermoorden, doden; slaan
31
abscīdĕrĕ, -ō, -ĭs
abscīdī, abscīsŭm afhakken, afsnijden; ontnemen
32
accīdĕrĕ, -ō, -ĭs
accīdī, accīsŭm omhakken; hard aanpakken
33
concīdĕrĕ, -ō, -ĭs
concīdī, concīsŭm neerslaan, neerhouwen; toetakelen
34
dēcīdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcīdī, dēcīsŭm afhakken; afhandelen, overeenkomen, besluiten
35
excīdĕrĕ, -ō, -ĭs
excīdī, excīsŭm uithakken, verwijderen; verwoesten, vernietigen
36
incīdĕrĕ, -ō, -ĭs
incīdī, incīsŭm insnijden, afsnijden, doorsnijden; onderbreken
37
occīdĕrĕ, -ō, -ĭs
occīdī, occīsŭm doodslaan, doden; te gronde richten
38
praecīdĕrĕ, -ō, -ĭs
praecīdī, praecīsŭm afhouwen, afnemen, afbreken; afslaan
39
rĕcīdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcīdī, rĕcīsŭm afsnijden, uitsnijden; uitroeien
40
accendĕrĕ, -ō, -ĭs
accendī, accensŭm aansteken, in brand steken; verhitten, verlichten; aanwakkeren
41
incendĕrĕ, -ō, -ĭs
incendī, incensŭm aansteken; verhitten, verbranden, verlichten; aanvuren
42
cănĕrĕ, -ō, -ĭs
cĕcĭnī, {cantātŭm} zingen; weerklinken; bespelen, bezingen; voorspellen, verkondigen
43
căpessĕrĕ, -ō, -ĭs
căpessīvī, căpessītŭm grijpen, aangrijpen; streven naar
44
carpĕrĕ, -ō, -ĭs
carpsī, carptŭm plukken, afplukken; genieten; afleggen; verdelen; kritiseren, bespotten
45
cēdĕrĕ, -ō, -ĭs
cessī, cessŭm gaan, schrijden; overgaan in; ten deel vallen; weggaan, wijken, zich terugtrekken; afstaan, toestaan
46
abscēdĕrĕ, -ō, -ĭs
abscessī, abscessŭm weggaan, wijken, toegeven
47
accēdĕrĕ, -ō, -ĭs
accessī, accessŭm erbij komen, (be)naderen; bereiken
48
antĕcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
antĕcessī, antĕcessŭm voorafgaan; overtreffen
49
concēdĕrĕ, -ō, -ĭs
concessī, concessŭm weggaan, wijken; toegeven, toestaan; het eens zijn met
50
dēcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcessī, dēcessŭm weggaan, heengaan, verlaten; sterven; afwijken; voorbijgaan, ophouden
51
discēdĕrĕ, -ō, -ĭs
discessī, discessŭm uiteengaan, weggaan, wegtrekken; opgeven; verlaten
52
excēdĕrĕ, -ō, -ĭs
excessī, excessŭm weggaan; zich verheffen, afdwalen; ontruimen; overschrijden
53
incēdĕrĕ, -ō, -ĭs
incessī, incessŭm voortstappen; optrekken; optreden, intreden; opstappen
54
incessĕrĕ, -ō, -ĭs
incessī(vī), — aanvallen
55
intercēdĕrĕ, -ō, -ĭs
intercessī, intercessŭm tussenkomen; liggen tussen; zich verzetten
56
praecēdĕrĕ, -ō, -ĭs
praecessī, praecessŭm voorafgaan; voorgaan, overtreffen
57
prōcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
prōcessī, prōcessŭm vorderen, oprukken, vooruitkomen; zich vertonen, tevoorschijn komen
58
rĕcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcessī, rĕcessŭm terugwijken, teruggaan, weggaan, vergaan; opgeven
59
sēcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
sēcessī, sēcessŭm weggaan, zich terugtrekken
60
succēdĕrĕ, -ō, -ĭs
successī, successŭm binnentreden; naderen; (op)volgen; lukken, slagen
61
excellĕrĕ / excellērĕ, -(ĕ)ō, -ĭs/-ēs
—, — uitsteken boven, overtreffen
62
percellĕrĕ, -ō, -ĭs
percŭlī, perculsŭm slaan, treffen; neerwerpen, verslaan; schokken
63
cernĕrĕ, -ō, -ĭs
—, — bemerken, onderscheiden; inzien, doorzien; beslissen
64
dēcernĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcrēvī, dēcrētŭm besluiten, beslissen; oordelen; beslechten
65
discernĕrĕ, -ō, -ĭs
discrēvī, discrētŭm afzonderen; onderscheiden
66
sēcernĕrĕ, -ō, -ĭs
sēcrēvī, sēcrētŭm scheiden, onderscheiden, afzonderen
67
cingĕrĕ, -ō, -ĭs
cinxī, cinctŭm omgorden; omgeven, omkransen, omringen; insluiten
68
accingĕrĕ, -ō, -ĭs
accinxī, accinctŭm omgorden; omgeven, omkransen; omringen; insluiten
69
claudĕrĕ, -ō, -ĭs
clausī, clausŭm sluiten, opsluiten, afsluiten, insluiten
70
conclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
conclūsī, conclūsŭm opsluiten, omsluiten; besluiten, samenvatten
71
exclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
exclūsī, exclūsŭm uitsluiten, buitensluiten; afhouden, afsluiten van
72
inclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
inclūsī, inclūsŭm insluiten, opsluiten; omgeven; invoegen
73
interclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
interclūsī, interclūsŭm afsluiten, afsnijden, afhouden, afzonderen
74
rĕclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕclūsī, rĕclūsŭm ontsluiten, openen
75
cŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
cŏlŭī, cultŭm bewerken, bebouwen; bewonen; verzorgen; beoefenen; (ver)eren
76
incŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
incŏlŭī, incultŭm wonen, bewonen
77
cōmĕrĕ, -ō, -ĭs
compsī, comptŭm kammen, vlechten; versieren
78
consŭlĕrĕ, -ō, -ĭs
consŭlŭī, consultŭm overleggen, beraadslagen; raadplegen; zorgen voor, helpen
79
convălescĕrĕ, -ō, -ĭs
convălŭī, — sterk/krachtig worden; in kracht/macht toenemen; genezen, herstellen
80
cŏquĕrĕ, -ō, -ĭs
coxī, coctŭm koken, bakken; uitdrogen; verontrusten, kwellen
81
dēcŏquĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcoxī, dēcoctŭm inkoken; verbrassen, verspillen
82
crescĕrĕ, -ō, -ĭs
crēvī, crētŭm groeien, ontstaan; toenemen
83
incumbĕrĕ, -ō, -ĭs
incŭbŭī, incŭbĭtŭm gaan liggen op; zich toeleggen op, neigen naar
84
prōcumbĕrĕ, -ō, -ĭs
prōcŭbŭī, prōcŭbĭtŭm vooroverbuigen; gaan liggen; instorten
85
succumbĕrĕ, -ō, -ĭs
succŭbŭī, succŭbĭtŭm bezwijken onder, toegeven aan, onderworpen zijn aan
86
concŭpiscĕrĕ, -ō, -ĭs
concŭpīvī, concŭpītŭm hevig verlangen, wensen, begeren
87
currĕrĕ, -ō, -ĭs
cŭcurrī, cursŭm rennen, lopen; varen, vloeien, stromen; verlopen
88
accurrĕrĕ, -ō, -ĭs
accurrī, accursŭm toesnellen, naartoe rennen
89
concurrĕrĕ, -ō, -ĭs
concurrī, concursŭm te hoop lopen, komen aanstormen, aanvallen; samenvallen, overeenkomen
90
dēcurrĕrĕ, -ō, -ĭs
dē(cŭ)currī, dēcursŭm naar beneden lopen/stromen; doorlopen, afleggen
91
discurrĕrĕ, -ō, -ĭs
dis(cŭ)currī, discursŭm uiteenlopen; heen en weer lopen
92
incurrĕrĕ, -ō, -ĭs
incurrī, incursŭm lopen naar; aanvallen; gebeuren; treffen
93
occurrĕrĕ, -ō, -ĭs
occurrī, occursŭm tegemoet lopen, ontmoeten; aanvallen; zich vertonen; voorkomen, verhoeden; te hulp komen
94
percurrĕrĕ, -ō, -ĭs
percurrī, percursŭm doorlopen, overlopen
95
prōcurrĕrĕ, -ō, -ĭs
prōcurrī, prōcursŭm vooruitsnellen, uitrukken
96
succurrĕrĕ, -ō, -ĭs
succurrī, succursŭm te hulp snellen, helpen
97
dēmĕrĕ, -ō, -ĭs
dempsī, demptŭm wegnemen, afnemen, ontnemen
98
abdĕrĕ, -ō, -ĭs
abdĭdī, abdĭtŭm verwijderen; verbergen, verstoppen
99
addĕrĕ, -ō, -ĭs
addĭdī, addĭtŭm toevoegen; geven, meegeven
100
condĕrĕ, -ō, -ĭs
condĭdī, condĭtŭm stichten, oprichten; aanleggen; instellen; opbergen
101
abscondĕrĕ, -ō, -ĭs
abscon(dĭ)dī, abscondĭtŭm verbergen, verstoppen
102
rĕcondĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcondĭdī, rĕcondĭtŭm opbergen, verbergen
103
crēdĕrĕ, -ō, -ĭs
crēdĭdī, crēdĭtŭm geloven, vertrouwen; toevertrouwen
104
dēdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēdĭdī, dēdĭtŭm overgeven, uitleveren, overleveren
105
ēdĕrĕ, -ō, -ĭs
ēdĭdī, ēdĭtŭm uitgeven, voortbrengen; uitvaardigen; baren; uiten, zeggen
106
indĕrĕ, -ō, -ĭs
indĭdī, indĭtŭm plaatsen bij, toevoegen
107
perdĕrĕ, -ō, -ĭs
perdĭdī, perdĭtŭm te gronde richten, vernietigen; verspillen, verkwisten; verliezen, kwijtraken
108
prōdĕrĕ, -ō, -ĭs
prōdĭdī, prōdĭtŭm tevoorschijn brengen; bekendmaken, vertellen; verraden, uitleveren
109
reddĕrĕ, -ō, -ĭs
reddĭdī, reddĭtŭm teruggeven; vergelden, betalen; vertalen; laten horen
110
subdĕrĕ, -ō, -ĭs
subdĭdī, subdĭtŭm leggen onder; geven; voorwenden
111
trādĕrĕ, -ō, -ĭs
trādĭdī, trādĭtŭm overgeven, overleveren; uitleveren; vertellen
112
vendĕrĕ, -ō, -ĭs
vendĭdī, vendĭtŭm verkopen; veilen
113
dīcĕrĕ, -ō, -ĭs
dixī, dictŭm spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren; bevelen; noemen, benoemen tot
114
abdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
abdixī, abdictŭm afkeuren, afwijzen
115
addīcĕrĕ, -ō, -ĭs
addixī, addictŭm toewijzen, toekennen
116
bĕnĕdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
bĕnĕdixī, bĕnĕdictŭm [prijzen; zegenen, wijden]
117
ēdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
ēdixī, ēdictŭm verkondigen, bekendmaken; verordenen
118
indīcĕrĕ, -ō, -ĭs
indixī, indictŭm aankondigen, bekendmaken; opleggen
119
interdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
interdixī, interdictŭm verbieden
120
mălĕdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
mălĕdixī, mălĕdictŭm kwaadspreken (over), belasteren, beledigen
121
praedīcĕrĕ, -ō, -ĭs
praedixī, praedictŭm voorspellen; voorschrijven
122
discĕrĕ, -ō, -ĭs
dĭdĭcī, — leren, bestuderen; vernemen, horen
123
dīvĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
dīvīsī, dīvīsŭm verdelen, splitsen, scheiden, indelen
124
dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
duxī, ductŭm leiden; meebrengen; voeren, aanvoeren; trouwen; trekken, rekken; doorbrengen; meeslepen; beschouwen als, rekenen tot
125
abdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
abduxī, abductŭm wegvoeren; afbrengen van; wegnemen
126
addūcĕrĕ, -ō, -ĭs
adduxī, adductŭm brengen naar; in een toestand/stemming brengen
127
condūcĕrĕ, -ō, -ĭs
conduxī, conductŭm samenbrengen, verzamelen; in dienst nemen, aannemen, huren
128
dēdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
dēduxī, dēductŭm naar beneden voeren; wegbrengen, wegleiden, afvoeren, overhalen tot; leiden naar
129
dīdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
dīduxī, dīductŭm uit elkaar trekken; scheiden, afzonderen
130
ēdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
ēduxī, ēductŭm wegvoeren, buiten brengen, afvoeren; bouwen, oprichten; grootbrengen, opvoeden
131
indūcĕrĕ, -ō, -ĭs
induxī, inductŭm aanbrengen; voeren naar; binnenvoeren, opvoeren; bewegen/brengen tot
132
intrōdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
intrōduxī, intrōductŭm naar binnen voeren, binnenleiden; invoeren, introduceren
133
obdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
obduxī, obductŭm voeren tegen; trekken voor/over; omhullen
134
perdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
perduxī, perductŭm leiden/brengen tot; verleiden; voortzetten, rekken
135
prōdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
prōduxī, prōductŭm voortbrengen, tevoorschijn brengen, naar voren brengen; laten voortduren; vooruitbrengen, verbeteren
136
rĕdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕduxī, rĕductŭm terugbrengen, terugtrekken, terugvoeren
137
subdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
subduxī, subductŭm wegnemen, wegvoeren, onttrekken
138
trā(ns)dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
trāduxī, trāductŭm overbrengen, overzetten; voeren door
139
ĕdĕrĕ, -ō, ĕdĭs/ēs
ēdī, ēsŭm (essŭm) eten; verteren
140
cŏmĕdĕrĕ, -ō, ĕdĭs/ēs
cŏmēdī, cŏmēsŭm (-essŭm) opeten; verteren; verbrassen, verkwisten, verspillen
141
ĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
ēmī, emptŭm kopen; omkopen
142
ădĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
ădēmī, ădemptŭm ontnemen, roven, afnemen
143
dīrĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrēmī, dīremptŭm scheiden, splitsen; onderbreken, verbreken, opheffen
144
exĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
exēmī, exemptŭm wegnemen, verwijderen; bevrijden; doorbrengen
145
intĕrĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
intĕrēmī, intĕremptŭm doden, uit de weg ruimen; vernietigen
146
pĕrĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕrēmī, pĕremptŭm vernielen; verijdelen, verhinderen
147
rĕdĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕdēmī, rĕdemptŭm terugkopen; vrijkopen, afkopen, opkopen
148
ērŭbescĕrĕ, -ō, -ĭs
ērŭbŭī, — rood worden, blozen, zich schamen
149
exardescĕrĕ, -ō, -ĭs
exārsī, [exarsūrŭs] ontbranden; hevig aangegrepen worden
150
extĭmescĕrĕ, -ō, -ĭs
extĭmŭī, — bevreesd worden, erg bang zijn
151
pertĭmescĕrĕ, -ō, -ĭs
pertĭmŭī, — erg bang worden, zeer beginnen te vrezen
152
fallĕrĕ, -ō, -ĭs
fĕfellī, (falsŭm){dēceptŭm} bedriegen, misleiden; ontgaan, onopgemerkt blijven; nalaten; (PASS.) zich vergissen
153
rĕfellĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕfellī, {rĕfūtātŭm} weerleggen, van de hand wijzen
154
fătiscĕrĕ, -ō, -ĭs
—, — scheuren krijgen, splijten, uiteenvallen, barsten; verslappen, moe worden
155
dēfendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēfendī, dēfensŭm afweren, afhouden; beschermen, verdedigen
156
offendĕrĕ, -ō, -ĭs
offendī, offensŭm aanstoten, krenken, kwetsen; aanstoot nemen, zich ergeren; aantreffen, vinden
157
fīdĕrĕ, -ō, -ĭs
— fīsŭs sŭm vertrouwen op; het wagen om
158
confīdĕrĕ, -ō, -ĭs
— confīsŭs sŭm vertrouwen in, zich verlaten op
159
diffīdĕrĕ, -ō, -ĭs
— diffīsŭs sŭm wantrouwen, twijfelen aan
160
fīgĕrĕ, -ō, -ĭs
fixī, fixŭm vasthechten, bevestigen; ophangen; slaan, stoten, boren, doorboren
161
affīgĕrĕ, -ō, -ĭs
affixī, affixŭm aanhechten, bevestigen; vastketenen, boeien
162
dēfīgĕrĕ, -ō, -ĭs
dēfixī, dēfixŭm vastzetten in, steken in; richten op, inprenten
163
infīgĕrĕ, -ō, -ĭs
infixī, infixŭm vasthechten, vastzetten; inprenten
164
findĕrĕ, -ō, -ĭs
fĭdī, fissŭm splijten, splitsen, klieven
165
fingĕrĕ, -ō, -ĭs
finxī, fictŭm vormen, maken; boetseren, beeldhouwen; bedenken, verzinnen, zich voorstellen; huichelen, veinzen
166
flectĕrĕ, -ō, -ĭs
flexī, flexŭm buigen; draaien, (af)wenden, sturen; veranderen, wijzigen; vermurwen
167
afflīgĕrĕ / adflīgĕrĕ, -ō, -ĭs
afflixī, afflictŭm slaan, gooien tegen; neergooien; teisteren, verzwakken
168
conflīgĕrĕ, -ō, -ĭs
conflixī, conflictŭm botsen; strijden, vechten
169
flŭĕrĕ, -ō, -ĭs
fluxī, fluxŭm vloeien, stromen; nat zijn; ontstaan uit, zich verbreiden; wegvloeien, vergaan
170
dēflŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dēfluxī, dēfluxŭm wegvloeien, afdrijven, afwijken
171
prōflŭĕrĕ, -ō, -ĭs
prōfluxī, — (voort)stromen; tevoorschijn komen
172
frangĕrĕ, -ō, -ĭs
frēgī, fractŭm breken, verbrijzelen; schenden, verzwakken; ontmoedigen; bedwingen, intomen; vermurwen
173
infringĕrĕ, -ō, -ĭs
infrēgī, infractŭm (af)breken, knakken; verzwakken, fnuiken; ondergraven; onderbreken
174
perfringĕrĕ, -ō, -ĭs
perfrēgī, perfractŭm (stuk)breken, verbrijzelen, stukslaan; doorbréken; verijdelen, omverwerpen
175
frĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
frĕmŭī, frĕmĭtŭm dreunen, gonzen, brullen; mompelen, morren; briesen
176
frŭī, -ŏr, -ĕrĭs
— frŭĭtŭs/fructŭs sŭm [frŭĭtūrŭs] genieten van; gebruiken, benutten; omgaan met
177
fundĕrĕ, -ō, -ĭs
fūdī, fūsŭm (uit)gieten, vergieten, laten stromen; uitstorten; smelten; uitspreken; verbreiden, verdrijven, verslaan; voortbrengen
178
circumfundĕrĕ, -ō, -ĭs
circumfūdī, circumfūsŭm gieten om, omstromen; overgieten; omgeven, omstuwen, omringen
179
confundĕrĕ, -ō, -ĭs
confūdī, confūsŭm bijeengieten, vermengen, versmelten; verwarren
180
diffundĕrĕ, -ō, -ĭs
diffūdī, diffūsŭm uitgieten; verspreiden, uitspreiden
181
effundĕrĕ, -ō, -ĭs
effūdī, effūsŭm uitgieten, vergieten; verkwisten, voortdrijven; voortbrengen, baren; loslaten, laten vallen
182
infundĕrĕ, -ō, -ĭs
infūdī, infūsŭm gieten in, uitstorten in; influisteren; laten instromen, laten binnendringen
183
perfundĕrĕ, -ō, -ĭs
perfūdī, perfūsŭm overgieten, begieten, vergieten; overstelpen, bedelven
184
prōfundĕrĕ, -ō, -ĭs
prōfūdī, prōfūsŭm uitstorten, uitgieten, uitstrekken, uiten, verspillen
185
fungī, -ŏr, -ĕrĭs
— functŭs sŭm verrichten, uitvoeren, uitoefenen, zich kwijten van
186
dēfungī, -ŏr, -ĕrĭs
— dēfunctŭs sŭm afmaken, voltooien; sterven
187
fŭrĕrĕ, -ō, -ĭs
(fŭrŭī){insānīvī}, — razen, woeden, tekeergaan
188
fŭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
fŭtŭī, fŭtūtŭm neuken
189
gĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
gĕmŭī, — kreunen, zuchten, kermen; bulderen; treuren over
190
ingĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
ingĕmŭī, — (hevig) zuchten, steunen; zuchten over, klagen om
191
gĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
gessī, gestŭm dragen, meevoeren, voortbrengen, aanvoeren; dulden, verdragen; uitvoeren, uitoefenen, verrichten, doen
192
congĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
congessī, congestŭm bijeenbrengen, opeenhopen
193
dīgĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dīgessī, dīgestŭm scheiden, verspreiden; verdelen, indelen, ordenen
194
ingĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
ingessī, ingestŭm binnendragen; brengen op; uiten, voorhouden
195
gignĕrĕ, -ō, -ĭs
gĕnŭī, gĕnĭtŭm voortbrengen, verwekken, baren; teweegbrengen
196
congrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
congrŭī, — samenkomen; samenvallen; beantwoorden aan, overeenstemmen, passen
197
imbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
imbŭī, imbūtŭm bevochtigen, doordrenken; vertrouwd maken met
198
īrascī, -ŏr, -ĕrĭs
{suscensŭī} (īrātŭs sŭm) boos worden, woedend zijn
199
iungĕrĕ, -ō, -ĭs
iunxī, iunctŭm verbinden, verenigen; inspannen, bespannen; trouwen met
200
adiungĕrĕ, -ō, -ĭs
adiunxī, adiunctŭm aanspannen; toevoegen, bijvoegen; verlenen
201
coniungĕrĕ, -ō, -ĭs
coniunxī, coniunctŭm verbinden, verenigen
202
disiungĕrĕ, -ō, -ĭs
disiunxī, disiunctŭm losmaken
203
lābī, -ŏr, -ĕrĭs
— lapsŭs sŭm glijden, wegglijden, verglijden, verstrijken; instorten, vallen; uitglijden, struikelen, een misstap begaan
204
dēlābī, -ŏr, -ĕrĭs
— dēlapsŭs sŭm naar beneden glijden, vallen, zinken, ontglippen; voortkomen uit; afdwalen, vervallen tot
205
dīlābī, -ŏr, -ĕrĭs
— dīlapsŭs sŭm uit elkaar vallen, vervallen; vergaan; oplossen; ontsnappen, ontglippen, verstrijken
206
ēlābī, -ŏr, -ĕrĭs
— ēlapsŭs sŭm uit-, af-, wegglijden; ontglippen, ontvallen; ontkomen, ontsnappen, ontglippen
207
lăcessĕrĕ, -ō, -ĭs
lăcessīvī, lăcessītŭm prikkelen, uitdagen, tergen; uitlokken, veroorzaken; aanklagen
208
laedĕrĕ, -ō, -ĭs
laesī, laesŭm beschadigen, schenden, verwonden, pijn doen; kwetsen, beledigen
209
ēlīdĕrĕ, -ō, -ĭs
ēlīsī, ēlīsŭm uitstoten, uitdrijven; stukslaan, vernietigen
210
lambĕrĕ, -ō, -ĭs
lambī, lambĭtŭm likken, oplikken
211
lĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
lēgī, lectŭm verzamelen, bijeenzoeken; uitkiezen, uitzoeken; lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen
212
collĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
collēgī, collectŭm verzamelen, verenigen; bijeenzoeken, samenbrengen; behalen; afleiden, concluderen
213
dēlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dēlēgī, dēlectŭm uitkiezen; plukken
214
dīlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dīlexī, dīlectŭm hoogschatten, liefhebben, houden van
215
ēlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ēlēgī, ēlectŭm uitkiezen, uitzoeken; wieden
216
intellĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
intellexī, intellectŭm waarnemen, (be)merken; begrijpen, inzien; menen, aannemen
217
neglĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
neglexī, neglectŭm verwaarlozen; verzuimen, nalaten; minachten, verachten; door de vingers zien
218
lĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
lēvī/līvī, lĭtŭm bestrijken, insmeren
219
illĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
illēvī, illĭtŭm bestrijken, bedekken; smeren
220
lingĕrĕ, -ō, -ĭs
linxī, linctŭm likken
221
linquĕrĕ, -ō, -ĭs
līquī, — (achter)laten, verlaten, in de steek laten; laten varen
222
dēlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
dēlīquī, dēlictŭm een misstap begaan, een fout maken; schuldig zijn
223
rĕlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕlīquī, rĕlictŭm achterlaten, nalaten, overlaten; verlaten, opgeven
224
lŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— lŏcūtŭs sŭm spreken, zeggen; vermelden, noemen; praten over
225
allŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— allŏcūtŭs sŭm toespreken, aanspreken; troosten
226
collŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— collŏcūtŭs sŭm bespreken; spreken met
227
ēlŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— ēlŏcūtŭs sŭm uitspreken, uiten, voordragen
228
lūdĕrĕ, -ō, -ĭs
lūsī, lūsŭm spelen, schertsen; bespotten, voor de gek houden
229
allūdĕrĕ, -ō, -ĭs
allūsī, allūsŭm (toe)spelen
230
ēlūdĕrĕ, -ō, -ĭs
ēlūsī, ēlūsŭm ontwijken, vermijden; bespotten; bedriegen
231
illūdĕrĕ, -ō, -ĭs
illūsī, illūsŭm bespotten
232
lŭĕrĕ, -ō, -ĭs
lŭī, — [lŭĭtūrŭs] boeten voor, een straf ondergaan; afwenden; loskopen
233
dīlŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dīlŭī, dīlūtŭm doorweken, oplossen; mengen, verdunnen; verwijderen
234
pollŭĕrĕ, -ō, -ĭs
pollŭī, pollūtŭm bezoedelen; bevlekken, onteren, schenden
235
mandĕrĕ, -ō, -ĭs
mandī, mansŭm kauwen, bijten op
236
mergĕrĕ, -ō, -ĭs
mersī, mersŭm onderdompelen, laten zinken; verbergen; storten
237
ēmergĕrĕ, -ō, -ĭs
ēmersī, ēmersŭm opduiken, zich vertonen, zich omhoogwerken; zich bevrijden
238
mĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
messŭī, messŭm maaien, oogsten; wegmaaien
239
mĕtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
mĕtŭī, — vrezen, bang zijn; bezorgd zijn voor; ontzag hebben voor, duchten
240
mingĕrĕ, -ō, -ĭs
mi(n)xī, mi(n)ctŭm pissen, plassen
241
mĭnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
mĭnŭī, mĭnūtŭm verkleinen, verminderen, verzwakken, afzwakken
242
dēmĭnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dēmĭnŭī, dēmĭnūtŭm verminderen, beknotten, afbreuk doen aan, verzwakken
243
immĭnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
immĭnŭī, immĭnūtŭm verminderen, verkleinen; aantasten, verzwakken
244
mittĕrĕ, -ō, -ĭs
mīsī, missŭm zenden, sturen; werpen, slingeren, gooien; uiten; vrijlaten; opgeven, laten varen; voorbijgaan aan
245
admittĕrĕ, -ō, -ĭs
admīsī, admissŭm toelaten, toestaan; binnenlaten
246
āmittĕrĕ, -ō, -ĭs
āmīsī, āmissŭm wegsturen; opgeven, laten varen; verliezen
247
committĕrĕ, -ō, -ĭs
commīsī, commissŭm samenbrengen; beginnen, laten plaatsvinden; begaan, plegen; overlaten, prijsgeven; zich wagen
248
dēmittĕrĕ, -ō, -ĭs
dēmīsī, dēmissŭm omlaag zenden, neerlaten, laten zakken, laten dalen
249
dīmittĕrĕ, -ō, -ĭs
dīmīsī, dīmissŭm uitzenden, wegzenden, rondzenden; laten gaan, loslaten, ontslaan; opgeven, opheffen
250
ēmittĕrĕ, -ō, -ĭs
ēmīsī, ēmissŭm uitzenden, wegzenden; vrijlaten; verjagen; afschieten; uiten, uitstoten
251
immittĕrĕ, -ō, -ĭs
immīsī, immissŭm binnensturen; binnenlaten, toelaten; invoegen; aanzetten; loslaten
252
intermittĕrĕ, -ō, -ĭs
intermīsī, intermissŭm ertussen leggen/laten; onderbreken; voorbij laten gaan
253
ŏmittĕrĕ, -ō, -ĭs
ŏmīsī, ŏmissŭm laten gaan, loslaten, opgeven; overslaan; uit het oog verliezen
254
permittĕrĕ, -ō, -ĭs
permīsī, permissŭm laten gaan; overlaten, overgeven; prijsgeven, laten varen; veroorloven, toestaan, toelaten
255
praemittĕrĕ, -ō, -ĭs
praemīsī, praemissŭm voorop zenden, vooruitsturen
256
praetermittĕrĕ, -ō, -ĭs
praetermīsī, praetermissŭm voorbij laten gaan; nalaten; weglaten, overslaan
257
prōmittĕrĕ, -ō, -ĭs
prōmīsī, prōmissŭm laten groeien; beloven, toezeggen, garanderen
258
rĕmittĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕmīsī, rĕmissŭm terugsturen, teruggeven; loslaten; verzwakken, ophouden; kwijtschelden, opgeven, schenken
259
submittĕrĕ, -ō, -ĭs
submīsī, submissŭm laten dalen/zakken; sturen; onderwerpen
260
trānsmittĕrĕ / trāmittĕrĕ, -ō, -ĭs
transmīsī, transmissŭm overbrengen, sturen; doorlaten, overlaten
261
mŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
mŏlŭī, mŏlītŭm malen
262
nanciscī, -ŏr, -ĕrĭs
— na(n)ctŭs sŭm verkrijgen, verwerven; krijgen, vinden, aantreffen
263
nascī, -ŏr, -ĕrĭs
— nātŭs sŭm [nascĭtūrŭs] geboren worden, afstammen; ontstaan, beginnen; zich vertonen, verschijnen
264
nectĕrĕ, -ō, -ĭs
nexŭī, nexŭm knopen, (samen)binden; boeien, arresteren; aanknopen
265
cōnectĕrĕ, -ō, -ĭs
cōnexŭī, cōnexŭm verbinden, aan elkaar knopen
266
nītī, -ŏr, -ĕrĭs
—, nixŭs (nīsŭs) sŭm steunen, leunen op; zich inspannen
267
adnītī, -ŏr, -ĕrĭs
—, adnixŭs sŭm streven naar
268
ēnītī, -ŏr, -ĕrĭs
—, ēnixŭs (ēnīsŭs) sŭm zich inspannen, moeite doen, streven naar; baren, werpen
269
noscĕrĕ, -ō, -ĭs
nōvī, nōtŭm leren kennen, herkennen, erkennen; (perf.) weten, kennen
270
agnoscĕrĕ, -ō, -ĭs
agnōvī, agnĭtŭm (leren) kennen; herkennen, erkennen
271
cognoscĕrĕ, -ō, -ĭs
cognōvī, cognĭtŭm leren kennen; opmerken, vernemen; onderzoeken, bestuderen
272
ignoscĕrĕ, -ō, -ĭs
ignōvī, ignōtŭm vergeven, vergiffenis schenken
273
nūbĕrĕ, -ō, -ĭs
nupsī, nuptŭm trouwen, huwen (gezegd van de vrouw)
274
abnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
abnŭī, — afwijzen, afslaan, ontzeggen; loochenen
275
adnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
adnŭī, — toeknikken; toestemmen, toezeggen, toestaan
276
oblīviscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, oblītŭs sŭm vergeten; veronachtzamen, over het hoofd zien, laten varen
277
păciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, pactŭs sŭm vaststellen, afspreken; bedingen
278
pandĕrĕ, -ō, -ĭs
pandī, passŭm (pansŭm) uitbreiden, uitspreiden; openen, opendoen; openbaren, bekendmaken
279
pangĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpĭgī/pēgī (panxī), pa(n)ctŭm vastslaan, bevestigen; bepalen, regelen; afspreken, bedingen