Werkwoorden 3de vervoeging (1) Flashcards
arcessĕrĕ / accersĕrĕ, -ō, -ĭs
accersīvī/arcessīvī, accersītŭm/arcessītŭm
ontbieden, laten komen; dagvaarden; verwerven
ăcŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ăcŭī, ăcūtŭm
scherpen, slijpen; prikkelen, aanwakkeren
ădŏlescĕrĕ, -ō, -ĭs
ădŏlēvī (-ŭī), ădultŭm
opgroeien; vorderen
ăgĕrĕ, -ō, -ĭs
ēgī, actŭm
in beweging brengen, drijven; doen, uitvoeren; doorbrengen; behandelen, bespreken; opvoeren
ăbĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ăbēgī, ăbactŭm
wegdrijven, verjagen
ădĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ădēgī, ădactŭm
drijven naar, brengen/dwingen tot
ambĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
(be)twijfelen
circŭmăgĕrĕ, -ō, -ĭs
circŭmēgī, circŭmactŭm
rondvoeren; omkeren
cōgĕrĕ, -ō, -ĭs
cŏēgī, cŏactŭm
verzamelen, samendrijven; dwingen
dēgĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
doorbrengen, leven
exĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
exēgī, exactŭm
wegjagen, verdrijven; eisen, verlangen, vorderen; doorbrengen, afwerken; onderzoeken, beoordelen
pĕrăgĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕrēgī, pĕractŭm
opjagen; doorbrengen; volbrengen, voltooien; samenvatten, formuleren
rĕdĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕdēgī, rĕdactŭm
terugdrijven; herleiden/brengen tot; innen
sŭbĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
sŭbēgī, sŭbactŭm
drijven onder; dwingen, onderwerpen, bedwingen; bewerken; hard aanpakken
transĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
transēgī, transactŭm
voltooien, uitvoeren
ălĕrĕ, -ō, -ĭs
ălŭī, altŭm/ălĭtŭm
voeden, voeren; opvoeden; grootbrengen; verzorgen
angĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
benauwen, beklemmen; beangstigen, verontrusten
ăpiscī, -ŏr, -ĕrĭs
— aptŭs sŭm
bereiken
ădĭpiscī, -ŏr, -ĕrĭs
— ădeptŭs sŭm
verkrijgen, behalen; bereiken
argŭĕrĕ, -ō, -ĭs
argŭī, argūtŭm [argŭĭtūrŭs]
betogen, aantonen, bewijzen; betichten; weerleggen
bĭbĕrĕ, -ō, -ĭs
bĭbī, {pōtŭm}
drinken, te drinken geven; gedrenkt worden in; zuipen
cădĕrĕ, -ō, -ĭs
cĕcĭdī, [căsūrŭs]
vallen, neervallen; sterven; afnemen, slinken; terechtkomen in; plaatsvinden, gebeuren
accĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
accĭdī, —
neervallen; bereiken; voorvallen, plaatsvinden; aflopen, uitkomen
concĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
concĭdī, —
ineenstorten, instorten, neerstorten
dēcĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcĭdī, —
neervallen, vervallen tot
excĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
excĭdī, —
eruit vallen, ontvallen, ontglippen
incĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
incĭdī, [incăsūrŭs]
vallen in/op; plaatsvinden; terechtkomen; overkomen
occĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
occĭdī, occāsŭm
neervallen, sneuvelen, sterven; ondergaan; verloren gaan, vergaan, verdwijnen
rĕcĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcĭdī, rĕcāsŭm
(terug)vallen; treffen; vervallen, raken in
caedĕrĕ, -ō, -ĭs
cĕcīdī, caesŭm
vellen, omhakken; vermoorden, doden; slaan
abscīdĕrĕ, -ō, -ĭs
abscīdī, abscīsŭm
afhakken, afsnijden; ontnemen
accīdĕrĕ, -ō, -ĭs
accīdī, accīsŭm
omhakken; hard aanpakken
concīdĕrĕ, -ō, -ĭs
concīdī, concīsŭm
neerslaan, neerhouwen; toetakelen
dēcīdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcīdī, dēcīsŭm
afhakken; afhandelen, overeenkomen, besluiten
excīdĕrĕ, -ō, -ĭs
excīdī, excīsŭm
uithakken, verwijderen; verwoesten, vernietigen
incīdĕrĕ, -ō, -ĭs
incīdī, incīsŭm
insnijden, afsnijden, doorsnijden; onderbreken
occīdĕrĕ, -ō, -ĭs
occīdī, occīsŭm
doodslaan, doden; te gronde richten
praecīdĕrĕ, -ō, -ĭs
praecīdī, praecīsŭm
afhouwen, afnemen, afbreken; afslaan
rĕcīdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcīdī, rĕcīsŭm
afsnijden, uitsnijden; uitroeien
accendĕrĕ, -ō, -ĭs
accendī, accensŭm
aansteken, in brand steken; verhitten, verlichten; aanwakkeren
incendĕrĕ, -ō, -ĭs
incendī, incensŭm
aansteken; verhitten, verbranden, verlichten; aanvuren
cănĕrĕ, -ō, -ĭs
cĕcĭnī, {cantātŭm}
zingen; weerklinken; bespelen, bezingen; voorspellen, verkondigen
căpessĕrĕ, -ō, -ĭs
căpessīvī, căpessītŭm
grijpen, aangrijpen; streven naar
carpĕrĕ, -ō, -ĭs
carpsī, carptŭm
plukken, afplukken; genieten; afleggen; verdelen; kritiseren, bespotten
cēdĕrĕ, -ō, -ĭs
cessī, cessŭm
gaan, schrijden; overgaan in; ten deel vallen; weggaan, wijken, zich terugtrekken; afstaan, toestaan
abscēdĕrĕ, -ō, -ĭs
abscessī, abscessŭm
weggaan, wijken, toegeven
accēdĕrĕ, -ō, -ĭs
accessī, accessŭm
erbij komen, (be)naderen; bereiken
antĕcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
antĕcessī, antĕcessŭm
voorafgaan; overtreffen
concēdĕrĕ, -ō, -ĭs
concessī, concessŭm
weggaan, wijken; toegeven, toestaan; het eens zijn met
dēcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcessī, dēcessŭm
weggaan, heengaan, verlaten; sterven; afwijken; voorbijgaan, ophouden
discēdĕrĕ, -ō, -ĭs
discessī, discessŭm
uiteengaan, weggaan, wegtrekken; opgeven; verlaten
excēdĕrĕ, -ō, -ĭs
excessī, excessŭm
weggaan; zich verheffen, afdwalen; ontruimen; overschrijden
incēdĕrĕ, -ō, -ĭs
incessī, incessŭm
voortstappen; optrekken; optreden, intreden; opstappen
incessĕrĕ, -ō, -ĭs
incessī(vī), —
aanvallen
intercēdĕrĕ, -ō, -ĭs
intercessī, intercessŭm
tussenkomen; liggen tussen; zich verzetten
praecēdĕrĕ, -ō, -ĭs
praecessī, praecessŭm
voorafgaan; voorgaan, overtreffen
prōcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
prōcessī, prōcessŭm
vorderen, oprukken, vooruitkomen; zich vertonen, tevoorschijn komen
rĕcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcessī, rĕcessŭm
terugwijken, teruggaan, weggaan, vergaan; opgeven
sēcēdĕrĕ, -ō, -ĭs
sēcessī, sēcessŭm
weggaan, zich terugtrekken
succēdĕrĕ, -ō, -ĭs
successī, successŭm
binnentreden; naderen; (op)volgen; lukken, slagen
excellĕrĕ / excellērĕ, -(ĕ)ō, -ĭs/-ēs
—, —
uitsteken boven, overtreffen
percellĕrĕ, -ō, -ĭs
percŭlī, perculsŭm
slaan, treffen; neerwerpen, verslaan; schokken
cernĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
bemerken, onderscheiden; inzien, doorzien; beslissen
dēcernĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcrēvī, dēcrētŭm
besluiten, beslissen; oordelen; beslechten
discernĕrĕ, -ō, -ĭs
discrēvī, discrētŭm
afzonderen; onderscheiden
sēcernĕrĕ, -ō, -ĭs
sēcrēvī, sēcrētŭm
scheiden, onderscheiden, afzonderen
cingĕrĕ, -ō, -ĭs
cinxī, cinctŭm
omgorden; omgeven, omkransen, omringen; insluiten
accingĕrĕ, -ō, -ĭs
accinxī, accinctŭm
omgorden; omgeven, omkransen; omringen; insluiten
claudĕrĕ, -ō, -ĭs
clausī, clausŭm
sluiten, opsluiten, afsluiten, insluiten
conclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
conclūsī, conclūsŭm
opsluiten, omsluiten; besluiten, samenvatten
exclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
exclūsī, exclūsŭm
uitsluiten, buitensluiten; afhouden, afsluiten van
inclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
inclūsī, inclūsŭm
insluiten, opsluiten; omgeven; invoegen
interclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
interclūsī, interclūsŭm
afsluiten, afsnijden, afhouden, afzonderen
rĕclūdĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕclūsī, rĕclūsŭm
ontsluiten, openen
cŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
cŏlŭī, cultŭm
bewerken, bebouwen; bewonen; verzorgen; beoefenen; (ver)eren
incŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
incŏlŭī, incultŭm
wonen, bewonen
cōmĕrĕ, -ō, -ĭs
compsī, comptŭm
kammen, vlechten; versieren
consŭlĕrĕ, -ō, -ĭs
consŭlŭī, consultŭm
overleggen, beraadslagen; raadplegen; zorgen voor, helpen
convălescĕrĕ, -ō, -ĭs
convălŭī, —
sterk/krachtig worden; in kracht/macht toenemen; genezen, herstellen
cŏquĕrĕ, -ō, -ĭs
coxī, coctŭm
koken, bakken; uitdrogen; verontrusten, kwellen
dēcŏquĕrĕ, -ō, -ĭs
dēcoxī, dēcoctŭm
inkoken; verbrassen, verspillen
crescĕrĕ, -ō, -ĭs
crēvī, crētŭm
groeien, ontstaan; toenemen
incumbĕrĕ, -ō, -ĭs
incŭbŭī, incŭbĭtŭm
gaan liggen op; zich toeleggen op, neigen naar
prōcumbĕrĕ, -ō, -ĭs
prōcŭbŭī, prōcŭbĭtŭm
vooroverbuigen; gaan liggen; instorten
succumbĕrĕ, -ō, -ĭs
succŭbŭī, succŭbĭtŭm
bezwijken onder, toegeven aan, onderworpen zijn aan
concŭpiscĕrĕ, -ō, -ĭs
concŭpīvī, concŭpītŭm
hevig verlangen, wensen, begeren
currĕrĕ, -ō, -ĭs
cŭcurrī, cursŭm
rennen, lopen; varen, vloeien, stromen; verlopen
accurrĕrĕ, -ō, -ĭs
accurrī, accursŭm
toesnellen, naartoe rennen
concurrĕrĕ, -ō, -ĭs
concurrī, concursŭm
te hoop lopen, komen aanstormen, aanvallen; samenvallen, overeenkomen
dēcurrĕrĕ, -ō, -ĭs
dē(cŭ)currī, dēcursŭm
naar beneden lopen/stromen; doorlopen, afleggen
discurrĕrĕ, -ō, -ĭs
dis(cŭ)currī, discursŭm
uiteenlopen; heen en weer lopen
incurrĕrĕ, -ō, -ĭs
incurrī, incursŭm
lopen naar; aanvallen; gebeuren; treffen
occurrĕrĕ, -ō, -ĭs
occurrī, occursŭm
tegemoet lopen, ontmoeten; aanvallen; zich vertonen; voorkomen, verhoeden; te hulp komen
percurrĕrĕ, -ō, -ĭs
percurrī, percursŭm
doorlopen, overlopen
prōcurrĕrĕ, -ō, -ĭs
prōcurrī, prōcursŭm
vooruitsnellen, uitrukken
succurrĕrĕ, -ō, -ĭs
succurrī, succursŭm
te hulp snellen, helpen
dēmĕrĕ, -ō, -ĭs
dempsī, demptŭm
wegnemen, afnemen, ontnemen
abdĕrĕ, -ō, -ĭs
abdĭdī, abdĭtŭm
verwijderen; verbergen, verstoppen
addĕrĕ, -ō, -ĭs
addĭdī, addĭtŭm
toevoegen; geven, meegeven
condĕrĕ, -ō, -ĭs
condĭdī, condĭtŭm
stichten, oprichten; aanleggen; instellen; opbergen
abscondĕrĕ, -ō, -ĭs
abscon(dĭ)dī, abscondĭtŭm
verbergen, verstoppen
rĕcondĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕcondĭdī, rĕcondĭtŭm
opbergen, verbergen
crēdĕrĕ, -ō, -ĭs
crēdĭdī, crēdĭtŭm
geloven, vertrouwen; toevertrouwen
dēdĕrĕ, -ō, -ĭs
dēdĭdī, dēdĭtŭm
overgeven, uitleveren, overleveren
ēdĕrĕ, -ō, -ĭs
ēdĭdī, ēdĭtŭm
uitgeven, voortbrengen; uitvaardigen; baren; uiten, zeggen
indĕrĕ, -ō, -ĭs
indĭdī, indĭtŭm
plaatsen bij, toevoegen
perdĕrĕ, -ō, -ĭs
perdĭdī, perdĭtŭm
te gronde richten, vernietigen; verspillen, verkwisten; verliezen, kwijtraken
prōdĕrĕ, -ō, -ĭs
prōdĭdī, prōdĭtŭm
tevoorschijn brengen; bekendmaken, vertellen; verraden, uitleveren
reddĕrĕ, -ō, -ĭs
reddĭdī, reddĭtŭm
teruggeven; vergelden, betalen; vertalen; laten horen
subdĕrĕ, -ō, -ĭs
subdĭdī, subdĭtŭm
leggen onder; geven; voorwenden
trādĕrĕ, -ō, -ĭs
trādĭdī, trādĭtŭm
overgeven, overleveren; uitleveren; vertellen
vendĕrĕ, -ō, -ĭs
vendĭdī, vendĭtŭm
verkopen; veilen
dīcĕrĕ, -ō, -ĭs
dixī, dictŭm
spreken, praten, zeggen, vertellen, beweren; bevelen; noemen, benoemen tot
abdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
abdixī, abdictŭm
afkeuren, afwijzen
addīcĕrĕ, -ō, -ĭs
addixī, addictŭm
toewijzen, toekennen
bĕnĕdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
bĕnĕdixī, bĕnĕdictŭm
[prijzen; zegenen, wijden]
ēdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
ēdixī, ēdictŭm
verkondigen, bekendmaken; verordenen
indīcĕrĕ, -ō, -ĭs
indixī, indictŭm
aankondigen, bekendmaken; opleggen
interdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
interdixī, interdictŭm
verbieden
mălĕdīcĕrĕ, -ō, -ĭs
mălĕdixī, mălĕdictŭm
kwaadspreken (over), belasteren, beledigen
praedīcĕrĕ, -ō, -ĭs
praedixī, praedictŭm
voorspellen; voorschrijven
discĕrĕ, -ō, -ĭs
dĭdĭcī, —
leren, bestuderen; vernemen, horen
dīvĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
dīvīsī, dīvīsŭm
verdelen, splitsen, scheiden, indelen
dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
duxī, ductŭm
leiden; meebrengen; voeren, aanvoeren; trouwen; trekken, rekken; doorbrengen; meeslepen; beschouwen als, rekenen tot
abdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
abduxī, abductŭm
wegvoeren; afbrengen van; wegnemen
addūcĕrĕ, -ō, -ĭs
adduxī, adductŭm
brengen naar; in een toestand/stemming brengen
condūcĕrĕ, -ō, -ĭs
conduxī, conductŭm
samenbrengen, verzamelen; in dienst nemen, aannemen, huren
dēdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
dēduxī, dēductŭm
naar beneden voeren; wegbrengen, wegleiden, afvoeren, overhalen tot; leiden naar
dīdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
dīduxī, dīductŭm
uit elkaar trekken; scheiden, afzonderen
ēdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
ēduxī, ēductŭm
wegvoeren, buiten brengen, afvoeren; bouwen, oprichten; grootbrengen, opvoeden
indūcĕrĕ, -ō, -ĭs
induxī, inductŭm
aanbrengen; voeren naar; binnenvoeren, opvoeren; bewegen/brengen tot
intrōdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
intrōduxī, intrōductŭm
naar binnen voeren, binnenleiden; invoeren, introduceren
obdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
obduxī, obductŭm
voeren tegen; trekken voor/over; omhullen
perdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
perduxī, perductŭm
leiden/brengen tot; verleiden; voortzetten, rekken
prōdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
prōduxī, prōductŭm
voortbrengen, tevoorschijn brengen, naar voren brengen; laten voortduren; vooruitbrengen, verbeteren
rĕdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕduxī, rĕductŭm
terugbrengen, terugtrekken, terugvoeren
subdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
subduxī, subductŭm
wegnemen, wegvoeren, onttrekken
trā(ns)dūcĕrĕ, -ō, -ĭs
trāduxī, trāductŭm
overbrengen, overzetten; voeren door
ĕdĕrĕ, -ō, ĕdĭs/ēs
ēdī, ēsŭm (essŭm)
eten; verteren
cŏmĕdĕrĕ, -ō, ĕdĭs/ēs
cŏmēdī, cŏmēsŭm (-essŭm)
opeten; verteren; verbrassen, verkwisten, verspillen
ĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
ēmī, emptŭm
kopen; omkopen
ădĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
ădēmī, ădemptŭm
ontnemen, roven, afnemen
dīrĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrēmī, dīremptŭm
scheiden, splitsen; onderbreken, verbreken, opheffen
exĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
exēmī, exemptŭm
wegnemen, verwijderen; bevrijden; doorbrengen
intĕrĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
intĕrēmī, intĕremptŭm
doden, uit de weg ruimen; vernietigen
pĕrĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕrēmī, pĕremptŭm
vernielen; verijdelen, verhinderen
rĕdĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕdēmī, rĕdemptŭm
terugkopen; vrijkopen, afkopen, opkopen
ērŭbescĕrĕ, -ō, -ĭs
ērŭbŭī, —
rood worden, blozen, zich schamen
exardescĕrĕ, -ō, -ĭs
exārsī, [exarsūrŭs]
ontbranden; hevig aangegrepen worden
extĭmescĕrĕ, -ō, -ĭs
extĭmŭī, —
bevreesd worden, erg bang zijn
pertĭmescĕrĕ, -ō, -ĭs
pertĭmŭī, —
erg bang worden, zeer beginnen te vrezen
fallĕrĕ, -ō, -ĭs
fĕfellī, (falsŭm){dēceptŭm}
bedriegen, misleiden; ontgaan, onopgemerkt blijven; nalaten; (PASS.) zich vergissen
rĕfellĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕfellī, {rĕfūtātŭm}
weerleggen, van de hand wijzen
fătiscĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
scheuren krijgen, splijten, uiteenvallen, barsten; verslappen, moe worden
dēfendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēfendī, dēfensŭm
afweren, afhouden; beschermen, verdedigen
offendĕrĕ, -ō, -ĭs
offendī, offensŭm
aanstoten, krenken, kwetsen; aanstoot nemen, zich ergeren; aantreffen, vinden
fīdĕrĕ, -ō, -ĭs
— fīsŭs sŭm
vertrouwen op; het wagen om
confīdĕrĕ, -ō, -ĭs
— confīsŭs sŭm
vertrouwen in, zich verlaten op
diffīdĕrĕ, -ō, -ĭs
— diffīsŭs sŭm
wantrouwen, twijfelen aan
fīgĕrĕ, -ō, -ĭs
fixī, fixŭm
vasthechten, bevestigen; ophangen; slaan, stoten, boren, doorboren
affīgĕrĕ, -ō, -ĭs
affixī, affixŭm
aanhechten, bevestigen; vastketenen, boeien
dēfīgĕrĕ, -ō, -ĭs
dēfixī, dēfixŭm
vastzetten in, steken in; richten op, inprenten
infīgĕrĕ, -ō, -ĭs
infixī, infixŭm
vasthechten, vastzetten; inprenten
findĕrĕ, -ō, -ĭs
fĭdī, fissŭm
splijten, splitsen, klieven
fingĕrĕ, -ō, -ĭs
finxī, fictŭm
vormen, maken; boetseren, beeldhouwen; bedenken, verzinnen, zich voorstellen; huichelen, veinzen
flectĕrĕ, -ō, -ĭs
flexī, flexŭm
buigen; draaien, (af)wenden, sturen; veranderen, wijzigen; vermurwen
afflīgĕrĕ / adflīgĕrĕ, -ō, -ĭs
afflixī, afflictŭm
slaan, gooien tegen; neergooien; teisteren, verzwakken
conflīgĕrĕ, -ō, -ĭs
conflixī, conflictŭm
botsen; strijden, vechten
flŭĕrĕ, -ō, -ĭs
fluxī, fluxŭm
vloeien, stromen; nat zijn; ontstaan uit, zich verbreiden; wegvloeien, vergaan
dēflŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dēfluxī, dēfluxŭm
wegvloeien, afdrijven, afwijken
prōflŭĕrĕ, -ō, -ĭs
prōfluxī, —
(voort)stromen; tevoorschijn komen
frangĕrĕ, -ō, -ĭs
frēgī, fractŭm
breken, verbrijzelen; schenden, verzwakken; ontmoedigen; bedwingen, intomen; vermurwen
infringĕrĕ, -ō, -ĭs
infrēgī, infractŭm
(af)breken, knakken; verzwakken, fnuiken; ondergraven; onderbreken
perfringĕrĕ, -ō, -ĭs
perfrēgī, perfractŭm
(stuk)breken, verbrijzelen, stukslaan; doorbréken; verijdelen, omverwerpen
frĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
frĕmŭī, frĕmĭtŭm
dreunen, gonzen, brullen; mompelen, morren; briesen
frŭī, -ŏr, -ĕrĭs
— frŭĭtŭs/fructŭs sŭm [frŭĭtūrŭs]
genieten van; gebruiken, benutten; omgaan met
fundĕrĕ, -ō, -ĭs
fūdī, fūsŭm
(uit)gieten, vergieten, laten stromen; uitstorten; smelten; uitspreken; verbreiden, verdrijven, verslaan; voortbrengen
circumfundĕrĕ, -ō, -ĭs
circumfūdī, circumfūsŭm
gieten om, omstromen; overgieten; omgeven, omstuwen, omringen
confundĕrĕ, -ō, -ĭs
confūdī, confūsŭm
bijeengieten, vermengen, versmelten; verwarren
diffundĕrĕ, -ō, -ĭs
diffūdī, diffūsŭm
uitgieten; verspreiden, uitspreiden
effundĕrĕ, -ō, -ĭs
effūdī, effūsŭm
uitgieten, vergieten; verkwisten, voortdrijven; voortbrengen, baren; loslaten, laten vallen
infundĕrĕ, -ō, -ĭs
infūdī, infūsŭm
gieten in, uitstorten in; influisteren; laten instromen, laten binnendringen
perfundĕrĕ, -ō, -ĭs
perfūdī, perfūsŭm
overgieten, begieten, vergieten; overstelpen, bedelven
prōfundĕrĕ, -ō, -ĭs
prōfūdī, prōfūsŭm
uitstorten, uitgieten, uitstrekken, uiten, verspillen
fungī, -ŏr, -ĕrĭs
— functŭs sŭm
verrichten, uitvoeren, uitoefenen, zich kwijten van
dēfungī, -ŏr, -ĕrĭs
— dēfunctŭs sŭm
afmaken, voltooien; sterven
fŭrĕrĕ, -ō, -ĭs
(fŭrŭī){insānīvī}, —
razen, woeden, tekeergaan
fŭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
fŭtŭī, fŭtūtŭm
neuken
gĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
gĕmŭī, —
kreunen, zuchten, kermen; bulderen; treuren over
ingĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
ingĕmŭī, —
(hevig) zuchten, steunen; zuchten over, klagen om
gĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
gessī, gestŭm
dragen, meevoeren, voortbrengen, aanvoeren; dulden, verdragen; uitvoeren, uitoefenen, verrichten, doen
congĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
congessī, congestŭm
bijeenbrengen, opeenhopen
dīgĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dīgessī, dīgestŭm
scheiden, verspreiden; verdelen, indelen, ordenen
ingĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
ingessī, ingestŭm
binnendragen; brengen op; uiten, voorhouden
gignĕrĕ, -ō, -ĭs
gĕnŭī, gĕnĭtŭm
voortbrengen, verwekken, baren; teweegbrengen
congrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
congrŭī, —
samenkomen; samenvallen; beantwoorden aan, overeenstemmen, passen
imbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
imbŭī, imbūtŭm
bevochtigen, doordrenken; vertrouwd maken met
īrascī, -ŏr, -ĕrĭs
{suscensŭī} (īrātŭs sŭm)
boos worden, woedend zijn
iungĕrĕ, -ō, -ĭs
iunxī, iunctŭm
verbinden, verenigen; inspannen, bespannen; trouwen met
adiungĕrĕ, -ō, -ĭs
adiunxī, adiunctŭm
aanspannen; toevoegen, bijvoegen; verlenen
coniungĕrĕ, -ō, -ĭs
coniunxī, coniunctŭm
verbinden, verenigen
disiungĕrĕ, -ō, -ĭs
disiunxī, disiunctŭm
losmaken
lābī, -ŏr, -ĕrĭs
— lapsŭs sŭm
glijden, wegglijden, verglijden, verstrijken; instorten, vallen; uitglijden, struikelen, een misstap begaan
dēlābī, -ŏr, -ĕrĭs
— dēlapsŭs sŭm
naar beneden glijden, vallen, zinken, ontglippen; voortkomen uit; afdwalen, vervallen tot
dīlābī, -ŏr, -ĕrĭs
— dīlapsŭs sŭm
uit elkaar vallen, vervallen; vergaan; oplossen; ontsnappen, ontglippen, verstrijken
ēlābī, -ŏr, -ĕrĭs
— ēlapsŭs sŭm
uit-, af-, wegglijden; ontglippen, ontvallen; ontkomen, ontsnappen, ontglippen
lăcessĕrĕ, -ō, -ĭs
lăcessīvī, lăcessītŭm
prikkelen, uitdagen, tergen; uitlokken, veroorzaken; aanklagen
laedĕrĕ, -ō, -ĭs
laesī, laesŭm
beschadigen, schenden, verwonden, pijn doen; kwetsen, beledigen
ēlīdĕrĕ, -ō, -ĭs
ēlīsī, ēlīsŭm
uitstoten, uitdrijven; stukslaan, vernietigen
lambĕrĕ, -ō, -ĭs
lambī, lambĭtŭm
likken, oplikken
lĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
lēgī, lectŭm
verzamelen, bijeenzoeken; uitkiezen, uitzoeken; lezen, bijeenlezen, doorlezen, voorlezen
collĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
collēgī, collectŭm
verzamelen, verenigen; bijeenzoeken, samenbrengen; behalen; afleiden, concluderen
dēlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dēlēgī, dēlectŭm
uitkiezen; plukken
dīlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dīlexī, dīlectŭm
hoogschatten, liefhebben, houden van
ēlĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ēlēgī, ēlectŭm
uitkiezen, uitzoeken; wieden
intellĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
intellexī, intellectŭm
waarnemen, (be)merken; begrijpen, inzien; menen, aannemen
neglĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
neglexī, neglectŭm
verwaarlozen; verzuimen, nalaten; minachten, verachten; door de vingers zien
lĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
lēvī/līvī, lĭtŭm
bestrijken, insmeren
illĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
illēvī, illĭtŭm
bestrijken, bedekken; smeren
lingĕrĕ, -ō, -ĭs
linxī, linctŭm
likken
linquĕrĕ, -ō, -ĭs
līquī, —
(achter)laten, verlaten, in de steek laten; laten varen
dēlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
dēlīquī, dēlictŭm
een misstap begaan, een fout maken; schuldig zijn
rĕlinquĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕlīquī, rĕlictŭm
achterlaten, nalaten, overlaten; verlaten, opgeven
lŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— lŏcūtŭs sŭm
spreken, zeggen; vermelden, noemen; praten over
allŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— allŏcūtŭs sŭm
toespreken, aanspreken; troosten
collŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— collŏcūtŭs sŭm
bespreken; spreken met
ēlŏquī, -ŏr, -ĕrĭs
— ēlŏcūtŭs sŭm
uitspreken, uiten, voordragen
lūdĕrĕ, -ō, -ĭs
lūsī, lūsŭm
spelen, schertsen; bespotten, voor de gek houden
allūdĕrĕ, -ō, -ĭs
allūsī, allūsŭm
(toe)spelen
ēlūdĕrĕ, -ō, -ĭs
ēlūsī, ēlūsŭm
ontwijken, vermijden; bespotten; bedriegen
illūdĕrĕ, -ō, -ĭs
illūsī, illūsŭm
bespotten
lŭĕrĕ, -ō, -ĭs
lŭī, — [lŭĭtūrŭs]
boeten voor, een straf ondergaan; afwenden; loskopen
dīlŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dīlŭī, dīlūtŭm
doorweken, oplossen; mengen, verdunnen; verwijderen
pollŭĕrĕ, -ō, -ĭs
pollŭī, pollūtŭm
bezoedelen; bevlekken, onteren, schenden
mandĕrĕ, -ō, -ĭs
mandī, mansŭm
kauwen, bijten op
mergĕrĕ, -ō, -ĭs
mersī, mersŭm
onderdompelen, laten zinken; verbergen; storten
ēmergĕrĕ, -ō, -ĭs
ēmersī, ēmersŭm
opduiken, zich vertonen, zich omhoogwerken; zich bevrijden
mĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
messŭī, messŭm
maaien, oogsten; wegmaaien
mĕtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
mĕtŭī, —
vrezen, bang zijn; bezorgd zijn voor; ontzag hebben voor, duchten
mingĕrĕ, -ō, -ĭs
mi(n)xī, mi(n)ctŭm
pissen, plassen
mĭnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
mĭnŭī, mĭnūtŭm
verkleinen, verminderen, verzwakken, afzwakken
dēmĭnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dēmĭnŭī, dēmĭnūtŭm
verminderen, beknotten, afbreuk doen aan, verzwakken
immĭnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
immĭnŭī, immĭnūtŭm
verminderen, verkleinen; aantasten, verzwakken
mittĕrĕ, -ō, -ĭs
mīsī, missŭm
zenden, sturen; werpen, slingeren, gooien; uiten; vrijlaten; opgeven, laten varen; voorbijgaan aan
admittĕrĕ, -ō, -ĭs
admīsī, admissŭm
toelaten, toestaan; binnenlaten
āmittĕrĕ, -ō, -ĭs
āmīsī, āmissŭm
wegsturen; opgeven, laten varen; verliezen
committĕrĕ, -ō, -ĭs
commīsī, commissŭm
samenbrengen; beginnen, laten plaatsvinden; begaan, plegen; overlaten, prijsgeven; zich wagen
dēmittĕrĕ, -ō, -ĭs
dēmīsī, dēmissŭm
omlaag zenden, neerlaten, laten zakken, laten dalen
dīmittĕrĕ, -ō, -ĭs
dīmīsī, dīmissŭm
uitzenden, wegzenden, rondzenden; laten gaan, loslaten, ontslaan; opgeven, opheffen
ēmittĕrĕ, -ō, -ĭs
ēmīsī, ēmissŭm
uitzenden, wegzenden; vrijlaten; verjagen; afschieten; uiten, uitstoten
immittĕrĕ, -ō, -ĭs
immīsī, immissŭm
binnensturen; binnenlaten, toelaten; invoegen; aanzetten; loslaten
intermittĕrĕ, -ō, -ĭs
intermīsī, intermissŭm
ertussen leggen/laten; onderbreken; voorbij laten gaan
ŏmittĕrĕ, -ō, -ĭs
ŏmīsī, ŏmissŭm
laten gaan, loslaten, opgeven; overslaan; uit het oog verliezen
permittĕrĕ, -ō, -ĭs
permīsī, permissŭm
laten gaan; overlaten, overgeven; prijsgeven, laten varen; veroorloven, toestaan, toelaten
praemittĕrĕ, -ō, -ĭs
praemīsī, praemissŭm
voorop zenden, vooruitsturen
praetermittĕrĕ, -ō, -ĭs
praetermīsī, praetermissŭm
voorbij laten gaan; nalaten; weglaten, overslaan
prōmittĕrĕ, -ō, -ĭs
prōmīsī, prōmissŭm
laten groeien; beloven, toezeggen, garanderen
rĕmittĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕmīsī, rĕmissŭm
terugsturen, teruggeven; loslaten; verzwakken, ophouden; kwijtschelden, opgeven, schenken
submittĕrĕ, -ō, -ĭs
submīsī, submissŭm
laten dalen/zakken; sturen; onderwerpen
trānsmittĕrĕ / trāmittĕrĕ, -ō, -ĭs
transmīsī, transmissŭm
overbrengen, sturen; doorlaten, overlaten
mŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
mŏlŭī, mŏlītŭm
malen
nanciscī, -ŏr, -ĕrĭs
— na(n)ctŭs sŭm
verkrijgen, verwerven; krijgen, vinden, aantreffen
nascī, -ŏr, -ĕrĭs
— nātŭs sŭm [nascĭtūrŭs]
geboren worden, afstammen; ontstaan, beginnen; zich vertonen, verschijnen
nectĕrĕ, -ō, -ĭs
nexŭī, nexŭm
knopen, (samen)binden; boeien, arresteren; aanknopen
cōnectĕrĕ, -ō, -ĭs
cōnexŭī, cōnexŭm
verbinden, aan elkaar knopen
nītī, -ŏr, -ĕrĭs
—, nixŭs (nīsŭs) sŭm
steunen, leunen op; zich inspannen
adnītī, -ŏr, -ĕrĭs
—, adnixŭs sŭm
streven naar
ēnītī, -ŏr, -ĕrĭs
—, ēnixŭs (ēnīsŭs) sŭm
zich inspannen, moeite doen, streven naar; baren, werpen
noscĕrĕ, -ō, -ĭs
nōvī, nōtŭm
leren kennen, herkennen, erkennen; (perf.) weten, kennen
agnoscĕrĕ, -ō, -ĭs
agnōvī, agnĭtŭm
(leren) kennen; herkennen, erkennen
cognoscĕrĕ, -ō, -ĭs
cognōvī, cognĭtŭm
leren kennen; opmerken, vernemen; onderzoeken, bestuderen
ignoscĕrĕ, -ō, -ĭs
ignōvī, ignōtŭm
vergeven, vergiffenis schenken
nūbĕrĕ, -ō, -ĭs
nupsī, nuptŭm
trouwen, huwen (gezegd van de vrouw)
abnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
abnŭī, —
afwijzen, afslaan, ontzeggen; loochenen
adnŭĕrĕ, -ō, -ĭs
adnŭī, —
toeknikken; toestemmen, toezeggen, toestaan
oblīviscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, oblītŭs sŭm
vergeten; veronachtzamen, over het hoofd zien, laten varen
păciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, pactŭs sŭm
vaststellen, afspreken; bedingen
pandĕrĕ, -ō, -ĭs
pandī, passŭm (pansŭm)
uitbreiden, uitspreiden; openen, opendoen; openbaren, bekendmaken
pangĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpĭgī/pēgī (panxī), pa(n)ctŭm
vastslaan, bevestigen; bepalen, regelen; afspreken, bedingen