Substantieven 3de verbuiging - vrouwelijk Flashcards
accessĭō, -ĭōnĭs
toenadering; toename; toevoeging
accūsātĭō, -ĭōnĭs
aanklacht, beschuldiging, verwijt
ăcerbĭtās, -tātĭs
wrangheid; strengheid; onvriendelijkheid; ellende
actĭō, actĭōnĭs
uitvoering, handeling; voordracht; proces
ădeps, ădĭpĭs
(M./V.) vet, reuzel; hangbuik
admīrātĭō, -ĭōnĭs
bewondering; verbazing
ădūlātĭō, -ĭōnĭs
vleierij
ădŭlescens, -entĭs
(M./V.) jongen, jongeman; meisje, jonge vrouw
aedēs / aedĭs, aedĭs
tempel; kamer; (MV.) woonhuis, paleis
aegrĭtūdō, -dĭnĭs
ziekte; verdriet
aequĭtās, -tātĭs
effenheid; gelijkheid; gelijkmoedigheid, onverschilligheid; billijkheid
aestās, aestātĭs
zomer; hitte
aestĭmātĭō, -ĭōnĭs
schatting; waarde; oordeel; waardering, respect
aetās, aetātĭs
leven(sduur); generatie; leeftijd; tijdperk
affīnĭtās, -tātĭs
verwantschap; nauwe relatie
ālĕs, ālĭtĭs
(M./V.) (grote) vogel
altĭtūdō, -dĭnĭs
hoogte, verhevenheid; diepte
ambĭtĭō, -ĭōnĭs
het stemmen ronselen; eerzucht, ambitie
amplĭtūdō, -dĭnĭs
uitgestrektheid, grootte; grootsheid; aanzien
angŭĭs, angŭĭs
(M./V.) slang
ănĭmans, -antĭs
(M./V.) schepsel; (MV. ONZ.) levende wezens
antīquĭtās, -tātĭs
oude tijd, oudheid; ouderwetse gewoonten
antistĕs, -stĭtĭs
(M./V.) opperpriester(es); meester in; [(aarts)bisschop, paus]
ăpĭs, ăpĭs
bij
arbŏr, arbŏrĭs
boom
ars, artĭs
kunst, kunstwerk; wetenschap; ambacht; talent, bedrevenheid; kunstgreep, list
artĭfex, -fĭcĭs
(M./V.) kunstenaar/-ares; stichter, schepper; vakman; oplichter
ărundō / hărundō, -dĭnĭs
riet; rietfluit, herdersfluit, schalmei
arx, arcĭs
burcht, vesting; bolwerk, citadel; toevluchtsoord; top
auctĭō, -ĭōnĭs
verkoping bij opbod, veiling
auctōrĭtās, -tātĭs
gezag, invloed, autoriteit; aanbeveling, waarborg; volmacht; uitspraak, besluit, bevel; macht
aurĭs, aurĭs
oor; gehoor
ăvĭs, ăvĭs
vogel; voorteken
bĕātĭtūdō, -dĭnĭs
geluk, gelukzaligheid
bĕnĕdictĭō, -ĭōnĭs
[lof; zegen, zegening]
bĕnignĭtās, -tātĭs
vriendelijkheid; vrijgevigheid, liefdadigheid
bīlĭs, bīlĭs
gal; woede, ontstemming, ergernis
bŏnĭtās, -tātĭs
goedheid; goedhartigheid
bōs, bŏvĭs
(M./V.) rund, os, koe, stier
brĕvĭtās, -tātĭs
kortheid, bondigheid
caedēs, caedĭs
doodslag, moord; bloedbad, slachting
călămĭtās, -tātĭs
schade, verlies; onheil, ramp; nederlaag
cālīgō, cālīgĭnĭs
nevel, damp, rook; duisternis; verblinding, verwarring
cănĭs, cănĭs
(M./V.) hond
cārĭtās, cārĭtātĭs
duurte; liefde, hoogachting, [naastenliefde]
cărō, carnĭs
vlees
cĕlĕrĭtās, -tātĭs
snelheid
cervīcēs, -vīcŭm
hals, nek
cĭcātrix, -trīcĭs
litteken, schram; wonde
cīvĭs, cīvĭs
(M./V.) burger, medeburger
cīvĭtās, -tātĭs
burgerrecht; burgerij; stad, staat
clādēs (-ĭs), clādĭs
schade, verlies, ramp; nederlaag
clārĭtās, -tātĭs
helderheid; glans, roem, beroemdheid
classĭs, classĭs
vloot, schip; burgerklasse; leger
clāvĭs, clāvĭs
sleutel; slot, grendel
cōgĭtātĭō, -ĭōnĭs
denkvermogen, fantasie; gedachte, voornemen, plan
cognātĭō, -ĭōnĭs
(bloed)verwantschap
cognĭtĭō, -ĭōnĭs
kennismaking; studie, kennis; voorstelling, begrip
cŏhors, cŏhortĭs
cohorte; gevolg
cŏmĕs, cŏmĭtĭs
(M./V.) metgezel(lin), tochtgenoot; [graaf]; (MV.) gevolg, staf
cōmĭtās, -tātĭs
vriendelijkheid, beleefdheid; vrolijkheid
commendātĭō, -ĭōnĭs
aanbeveling; waarde
commūnĭō, -ĭōnĭs
gezamenlijke deelname, gemeenschap; [communie]
compărātĭō, -ĭōnĭs
vergelijking; voorbereiding, uitrusting
compŏsĭtĭō, -ĭōnĭs
samenstelling; ordening, structuur, inrichting; verzoening; woordschikking
condĭcĭō, -cĭōnĭs
voorwaarde; afspraak, overeenkomst, verdrag; situatie, positie, lot; voorstel, mogelijkheid
confessĭō, -ĭōnĭs
bekentenis, erkenning; [belijdenis, biecht]
coniu(n)x, -iŭgĭs
(M./V.) echtgenoot, man; echtgenote, vrouw
coniunctĭō, -ĭōnĭs
vereniging, verbinding; sociale band, verwantschap, vriendschap; huwelijk
coniūrātĭō, -ĭōnĭs
samenzwering, complot; eedgenootschap, verbond
consōlātĭō, -ĭōnĭs
troost, vertroosting; troostschrift
consuētūdō, -dĭnĭs
gewoonte, gebruik; levenswijze; ervaring; dagelijkse/vertrouwelijke omgang
contentĭō, -ĭōnĭs
spanning; inspanning, streven; strijd, wedstrijd
contĭō, -ĭōnĭs
(volks)vergadering; toespraak
crassĭtūdō, -dĭnĭs
dikte; dichtheid
crātĭs, crātĭs
(MV.) vlechtwerk, rooster; takkenbos
crūdēlĭtās, -tātĭs
wreedheid, hardvochtigheid
crux, crŭcĭs
kruis; kruisiging; kwelling, marteling
cunctātĭō, -ĭōnĭs
het aarzelen, besluiteloosheid; terughoudendheid
cŭpĭdĭtās, -tātĭs
begeerte, verlangen, lust; eerzucht, hebzucht; liefde
cŭpīdō, -dĭnĭs
hebzucht, begeerte
cūrātĭō, -ĭōnĭs
verzorging, zorg; genezing, behandeling; bestuur
cuspĭs, cuspĭdĭs
punt, spits; werpspies, lans
custōs, custōdĭs
(M./V.) bewaker, hoed(st)er, bescherm(st)er; schildwacht
cŭtĭs, cŭtĭs
huid; schil
damnātĭō, -ĭōnĭs
veroordeling
daps, dăpĭs
(MV.) offermaal, feestmaal; gerechten, voedsel
dēdĭtĭō, -ĭōnĭs
overgave, capitulatie; uitlevering
dēfectĭō, -ĭōnĭs
oproer, muiterij; verzwakking, gebrek, uitputting
dēfensĭō, -ĭōnĭs
verdediging, afweer; bescherming; verdedigingsrede
dēfīnītĭō, -ĭōnĭs
preciezere bepaling, omschrijving; definitie
dēlectātĭō, -ĭōnĭs
genot, amusement, tijdverdrijf
despērātĭō, -ĭōnĭs
wanhoop
dēvōtĭō, -ĭōnĭs
wijding, opofering; gelofte; verwensing; [devotie]
dĭcĭō, dĭcĭōnĭs
gezag, macht, jurisdictie
diffĭcultās, -tātĭs
moeilijkheid, probleem; gebrek, nood
dignĭtās, -tātĭs
waardigheid, verdienste; achting, aanzien; pracht; positie, rang; eer, ereambt; eerzaamheid
dīlectĭō, -ĭōnĭs
[liefde]
dispŏsĭtĭō, -ĭōnĭs
ordening, geleding, indeling
dispŭtātĭō, -ĭōnĭs
bespreking, uiteenzetting, verhandeling
dissensĭō, -ĭōnĭs
verschil van mening, onenigheid; tegenspraak
distinctĭō, -ĭōnĭs
afzondering, (onder)scheiding; verschil
dīvīnātĭō, -ĭōnĭs
zienersgave, voorspelling; gissing, vermoeden
dīvīnĭtās, -tātĭs
goddelijkheid, goddelijk wezen; perfectie
dīvīsĭō, -ĭōnĭs
indeling
dŏmĭnātĭō, -ĭōnĭs
heerschappij; tirannie
dōs, dōtĭs
bruidsschat; gave, talent, goede eigenschap
dŭbĭtātĭō, -ĭōnĭs
twijfel, onzekerheid; besluiteloosheid
dulcēdō, -dĭnĭs
zoete smaak; lieftalligheid, bekoorlijkheid, charme
dux, dŭcĭs
(M./V.) leider, aanvoerder; leidster, aanvoerster; [hertog(in)]
ēbrĭĕtās, -tātĭs
dronkenschap, roes
ĕgestās, -tātĭs
armoede; gebrek
ēruptĭō, -ĭōnĭs
uitbarsting; uitval
excūsātĭō, -ĭōnĭs
verontschuldiging; uitvlucht, voorwendsel
exercĭtātĭō, -ĭōnĭs
oefening, sport; vaardigheid; uitoefening, uitvoering
existĭmātĭō, -ĭōnĭs
oordeel, mening; reputatie, aanzien
expĕdītĭō, -ĭōnĭs
uitrusting, inrichting; veldtocht, expeditie
exspectātĭō, -ĭōnĭs
afwachting, nieuwsgierigheid, verlangen
exsŭl / exŭl, ex(s)ŭlĭs
(M./V.) balling(e)
făcĭlĭtās, -tātĭs
gemak; inschikkelijkheid; neiging, aanleg
factĭō, factĭōnĭs
het maken, doen; politieke partij, kliek
făcultās, -tātĭs
mogelijkheid, gelegenheid; geschiktheid, aanleg; voorraad, massa; (MV.) geldmiddelen
falx, falcĭs
sikkel, zeis
fămēs, fămĭs
honger, hongersnood; poverheid
fămĭlĭārĭtās, -tātĭs
vertrouwelijke omgang, vriendschap
faucēs, faucĭŭm
keel(gat); (nauwe) ingang; bergpas, kloof, zeestraat
fax, făcĭs
fakkel, toorts; vlam, gloed; aanstoker, aanstichter
fĕbrĭs, fĕbrĭs
koorts, koortsaanval
fēlīcĭtās, -tātĭs
geluk, voorspoed, succes
fĕrĭtās, -tātĭs
wildheid, ruwheid
festīnātĭō, -ĭōnĭs
haast, spoed, ongeduld
fĭdēs, fĭdĭŭm
snaarinstrument, lier, luit
firmĭtās, -tātĭs
stevigheid, sterkte, kracht; standvastigheid, volharding
fŏrĭs, fŏrĭs
deur(vleugel); (MV.) deur, ingang, toegang
formīdō, -dĭnĭs
vrees, hevige schrik, ontzetting; monster; schroom
fors, fortĭs
toeval, lot
fortĭtūdō, -dĭnĭs
kracht; dapperheid, moed
fraus, fraudĭs
bedrog, misleiding; zelfbedrog, dwaling; nadeel, schade; vergrijp, misdaad
frons, frondĭs
loof, gebladerte
frons, frontĭs
voorhoofd; gelaat; voorkant; uiterlijk, schijn
frux, frūgĭs
vrucht, veldvrucht, boomvrucht; nut, opbrengst
fūr, fūrĭs
(M./V.) dief, dievegge
gĕnĕrātĭō, -ĭōnĭs
het voortbrengen; [nakomelingschap; generatie]
gĕnĕtrix, -trīcĭs
moeder
gens, gentĭs
geslacht, familie; volksstam, volk; (MV.) [barbaren, heidenen]
glans, glandĭs
eikel; kogel