Voornaamwoorden Flashcards
ălĭquĭs, ălĭquă, ălĭquĭd, ălĭcūiŭs
iemand, iets, een of andere, sommige(n), een aantal; enige, menig
ălĭquŏt
enige, enkele, nogal wat
ălĭŭs, ălĭă, ălĭŭd, altĕrīŭs
(een) ander(e); sommige(n)
altĕr, -ĕră, -ĕrŭm, altĕrīŭs
de andere van beide(n); (de/een) tweede
altĕrŭtĕr, -ĕrŭtră, -ĕrŭtrŭm
een van beide(n)
ambō, ambae, ambō
beide(n) samen
ecquĭs, –, ecquĭd, eccūiŭs
wel iemand/iets/enig?
ĕgŏ (ĕgō), mĕī
ik, mij
hĭc, haec, hŏc, hūiŭs
deze, dit (hier); onze; huidige; genoemde
īdĕm, ĕădĕm, ĭdĕm, ēiusdĕm
dezelfde, hetzelfde; diezelfde, precies die
illĕ, illă, illŭd, illīŭs
die, dat (daar, bij hem/haar); de toenmalige; die bekende; de genoemde; de volgende
ipsĕ, ipsă, ipsŭm, ipsīŭs
zelf, in eigen persoon; eigen; als zodanig; juist, precies
ĭs, ĕă, ĭd, ēiŭs
deze, dit; die, dat; zodanig; en wel deze
istĕ, istă, istŭd, istīŭs
die, dat (daar, bij jou); de beruchte
mĕŭs, -ă, -ŭm
mijn, mijn eigen; mij dierbaar, (VOC.) mijn beste; mij toekomend
nēmō, nullīŭs (nēmĭnĭs)
niemand, geen mens
nescĭōquĭ(s), –, quĭd, -cūiŭs
de ene of andere
nĕŭtĕr, -tră, -trŭm, nĕŭtrīŭs
geen van beide(n)
nĭhĭl (nīl), nullīŭs rĕī (nĭhĭlī)
niets; iets onbetekenends; geenszins
nonnullŭs, -ă, -ŭm, -īŭs
menig, enkele, sommige(n), verscheidene