Voornaamwoorden Flashcards

1
Q

ălĭquĭs, ălĭquă, ălĭquĭd, ălĭcūiŭs

A

iemand, iets, een of andere, sommige(n), een aantal; enige, menig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ălĭquŏt

A

enige, enkele, nogal wat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ălĭŭs, ălĭă, ălĭŭd, altĕrīŭs

A

(een) ander(e); sommige(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

altĕr, -ĕră, -ĕrŭm, altĕrīŭs

A

de andere van beide(n); (de/een) tweede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

altĕrŭtĕr, -ĕrŭtră, -ĕrŭtrŭm

A

een van beide(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ambō, ambae, ambō

A

beide(n) samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ecquĭs, –, ecquĭd, eccūiŭs

A

wel iemand/iets/enig?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ĕgŏ (ĕgō), mĕī

A

ik, mij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hĭc, haec, hŏc, hūiŭs

A

deze, dit (hier); onze; huidige; genoemde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

īdĕm, ĕădĕm, ĭdĕm, ēiusdĕm

A

dezelfde, hetzelfde; diezelfde, precies die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

illĕ, illă, illŭd, illīŭs

A

die, dat (daar, bij hem/haar); de toenmalige; die bekende; de genoemde; de volgende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ipsĕ, ipsă, ipsŭm, ipsīŭs

A

zelf, in eigen persoon; eigen; als zodanig; juist, precies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ĭs, ĕă, ĭd, ēiŭs

A

deze, dit; die, dat; zodanig; en wel deze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

istĕ, istă, istŭd, istīŭs

A

die, dat (daar, bij jou); de beruchte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

mĕŭs, -ă, -ŭm

A

mijn, mijn eigen; mij dierbaar, (VOC.) mijn beste; mij toekomend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nēmō, nullīŭs (nēmĭnĭs)

A

niemand, geen mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nescĭōquĭ(s), –, quĭd, -cūiŭs

A

de ene of andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nĕŭtĕr, -tră, -trŭm, nĕŭtrīŭs

A

geen van beide(n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

nĭhĭl (nīl), nullīŭs rĕī (nĭhĭlī)

A

niets; iets onbetekenends; geenszins

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

nonnullŭs, -ă, -ŭm, -īŭs

A

menig, enkele, sommige(n), verscheidene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

nōs, nostrī/-ŭm

A

wij, ons

22
Q

nostĕr, nostră, nostrŭm

A

onze; de huidige; de ons welgezinde

23
Q

nullŭs, -ă, -ŭm, nullīŭs

A

geen (enkele); zonder enige; onbeduidend, nietig

24
Q

quālĭs, quālĭs, quālĕ, quālĭs

A

hoedanig, zodanig; wat voor een

25
Q

quantŭlŭs, -ă, -ŭm

A

hoe klein, zo klein als, hoe weinig

26
Q

quantŭs, -ă, -ŭm

A

hoe groot/klein, zo groot/klein als

27
Q

quīcumquĕ, quae-, quodcumquĕ

A

al wie, al wat; wie/wat ook

28
Q

quīdăm, quaedăm, quiddăm

A

iemand, iets, een (zekere)

29
Q

quīlĭbĕt, quaelĭbĕt, quidlĭbĕt

A

om het even wie, ieder

30
Q

quī, quae, quŏd, cūiŭs
quī, quae, quŏd, cūiŭs
quĭs, –, quĭd, cūiŭs

A

(BETR.) die, dat; (onbepaald) iemand, een
(BIJV.) welk een? wat voor een?
(ZELFST.) wie? wat? welke?

31
Q

quisnăm, quaenăm, quidnăm

A

wie dan toch? wat dan?

32
Q

quispĭăm, quaepĭăm, quidpĭăm

A

iemand, iets, een, sommige(n), een aantal

33
Q

quisquăm, –, quicquăm

A

(ook maar) iemand, (ook maar) iets

34
Q

quisquĕ, (quaequĕ), quidquĕ

A

iedereen, alles; iedere, elke

35
Q

quisquĭs, –, quicquĭd

A

wie/wat ook, al wie/wat, iedereen die

36
Q

quīvīs, quaevīs, quidvīs

A

iedereen, om het even wie/wat, iedere

37
Q

quŏt

A

hoeveel, zoveel als

38
Q

quŏtŭs, -ă, -ŭm

A

hoeveelste

39
Q

sē (sēsē), sŭī

A

zich(zelf); elkaar

40
Q

sŭŭs, -ă, -ŭm

A

zijn, haar, hun (eigen); gebruikelijke, passende; dierbare

41
Q

tālĭs, tālĭs, tālĕ, tālĭs

A

zodanig, dergelijke, zulke (goede/slechte)

42
Q

tantŭs, -ă, -ŭm

A

zo groot/veel (als); zo gering, zozeer

43
Q

tŏt

A

zoveel

44
Q

tŏtĭdĕm

A

zoveel, net zoveel als

45
Q

tū, tŭī

A

jij, jou, u

46
Q

tŭŭs, -ă, -ŭm

A

jouw, uw

47
Q

vullŭs, -ă, -ŭm, ullīŭs

A

ook maar één, enige; iemand, iets

48
Q

ūnusquisquĕ, ūnăquaequĕ, ūnumquidquĕ, ūnīuscūiusquĕ

A

ieder(een), ieder afzonderlijk

49
Q

ŭtĕr, ŭtră, ŭtrŭm, ŭtrīŭs

A

wie/wat/welke van beide(n); een van beide(n)

50
Q

ŭterquĕ, ŭtrăquĕ, ŭtrumquĕ

A

elk van beide(n)

51
Q

vestĕr, vestră, vestrŭm

A

van jullie, van u

52
Q

vōs, vestrī/-ŭm

A

jullie, u