Werkwoorden 3de vervoeging (2) Flashcards

1
Q

parcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕpercī (parsī), — [parsūrŭs]
sparen; zuinig zijn met; nalaten, zich hoeden voor; ontzien, rekening houden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pascĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pāvī, pastŭm
weiden, hoeden; opfokken, voeden, vetmesten; laten groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

pectĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pexī, pexŭm
kammen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕpŭlī, pulsŭm
slaan, stoten, kloppen; verdrijven, terugdringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

appellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

appŭlī, appulsŭm
drijven naar; aanleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

compellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

compŭlī, compulsŭm
samendrijven, bijeendrijven; dwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dēpellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēpŭlī, dēpulsŭm
verdrijven, verwijderen, verdringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

expellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expŭlī, expulsŭm
wegdrijven, verdrijven, verjagen; verbannen, verstoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

impellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

impŭlī, impulsŭm
aanstoten; aandrijven, voortdrijven; aanzetten tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

prōpellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prōpŭlī, prōpulsŭm
voortdrijven, verjagen, wegjagen; aansporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rĕpellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

reppŭlī, rĕpulsŭm
terugstoten; verdrijven; afweren, afwijzen; weerleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕpendī, pensŭm
afwegen, schatten, beoordelen; betalen; boeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

expendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expendī, expensŭm
afwegen, overwegen, beoordelen; uitbetalen, uitgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

impendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

impendī, impensŭm
besteden, uitgeven, gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

suspendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

suspendī, suspensŭm
ophangen; oprichten; ondersteunen; laten zweven, onbeslist laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

compescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

compescŭī, —
matigen, intomen, bedwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕtīvī (pĕtĭī), —
pĕtītŭm gaan naar, streven naar; verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken; afstormen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

appĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

appĕtīvī, appĕtītŭm
grijpen, verlangen; gaan naar; naderen, aanbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

expĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expĕtīvī, expĕtītŭm
nastreven, wensen, verlangen; trachten te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

rĕpĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕpĕtīvī, rĕpĕtītŭm
opnieuw/herhaaldelijk aanvallen; opnieuw opzoeken; terugvorderen, terughalen; herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

pingĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pinxī, pictŭm
schilderen, beschilderen; versieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

plangĕrĕ, -ō, -ĭs

A

planxī, planctŭm
slaan; luid (be)treuren, weeklagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

plaudĕrĕ, -ō, -ĭs

A

plausī, plausŭm
slaan, klappen; applaudisseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

plectĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
slaan, straffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
plectĕrĕ, -ō, -ĭs
plex(ŭ)ī, plexŭm vlechten
26
amplectī, -ŏr, -ĕrĭs
—, amplexŭs sŭm omvatten, omarmen, omhelzen; begrijpen, overwegen
27
complectī, -ŏr, -ĕrĭs
—, complexŭs sŭm omvatten, omhelzen; vatten, samenvatten; koesteren
28
pōnĕrĕ, -ō, -ĭs
pŏsŭī, pŏsĭtŭm (neer)leggen, plaatsen, zetten; opstellen, aanleggen
29
antĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
antĕpŏsŭī, antĕpŏsĭtŭm vooropstellen; verkiezen
30
appōnĕrĕ, -ō, -ĭs
appŏsŭī, appŏsĭtŭm plaatsen bij; voorzetten; meegeven, toevoegen
31
compōnĕrĕ, -ō, -ĭs
compŏsŭī, compŏsĭtŭm samenstellen; opstellen, schrijven; (rang)schikken, ordenen; beslechten, tot bedaren brengen, sussen
32
dēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŏsŭī, dēpŏsĭtŭm neerleggen, neerzetten; toevertrouwen; wegleggen, afleggen, opgeven
33
dispōnĕrĕ, -ō, -ĭs
dispŏsŭī, dispŏsĭtŭm verdelen, indelen, ordenen; vaststellen, voorschrijven
34
expōnĕrĕ, -ō, -ĭs
expŏsŭī, expŏsĭtŭm uit(een)zetten, tentoonstellen; blootstellen; uitleggen, beschrijven
35
impōnĕrĕ, -ō, -ĭs
impŏsŭī, impŏsĭtŭm opleggen, opstellen, oprichten; aan het hoofd stellen
36
interpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
interpŏsŭī, interpŏsĭtŭm inlassen, invoegen; laten verlopen; laten ingaan, laten gelden; voorwenden
37
oppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
oppŏsŭī, oppŏsĭtŭm tegenover plaatsen, blootstellen, prijsgeven; tegenwerpen, aanvoeren
38
praepōnĕrĕ, -ō, -ĭs
praepŏsŭī, praepŏsĭtŭm aan het hoofd plaatsen; verkiezen boven
39
prōpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
prōpŏsŭī, prōpŏsĭtŭm tentoonstellen, uitstallen; uiteenzetten, vertellen; voorstellen
40
rĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpŏsŭī, rĕpŏsĭtŭm naar achteren plaatsen, wegleggen, opslaan; terugleggen; neerzetten, begraven; rekenen tot
41
sēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
sēpŏsŭī, sēpŏsĭtŭm opzijleggen, wegleggen, opsparen; voorbehouden; afzonderen, scheiden; verwijderen
42
suppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
suppŏsŭī, suppŏsĭtŭm plaatsen onder, onderwerpen, onderschuiven
43
poscĕrĕ, -ō, -ĭs
pŏposcī, — eisen, opeisen, vorderen, verlangen
44
dēposcĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŏposcī, — dringend eisen, hevig verlangen; opeisen
45
rĕposcĕrĕ, -ō, -ĭs
—, — terugeisen, terugvorderen; (op)eisen
46
prĕhendĕrĕ / prĕndĕrĕ, -ō, -ĭs
prĕ(he)ndī, prĕ(he)nsŭm nemen, pakken, grijpen; oppakken, arresteren; betrappen; begrijpen, snappen
47
apprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
apprĕhendī, apprĕhensŭm vastpakken, grijpen; veroveren; begrijpen
48
comprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
comprĕhendī, comprĕhensŭm beetpakken, vatten; (be)grijpen; behandelen
49
dēprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēprĕhendī, dēprĕhensŭm aangrijpen; betrappen, ontdekken; bemerken
50
rĕprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕprĕhendī, rĕprĕhensŭm tegenhouden, vasthouden; terechtwijzen, afkeuren
51
prĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
pressī, pressŭm (neer)drukken, persen; benauwen, hinderen; samendrukken, tegenhouden, inhouden; verbergen
52
comprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
compressī, compressŭm samendrukken; tegenhouden, inhouden, onderdrukken; geheimhouden
53
dēprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpressī, dēpressŭm neerdrukken, indrukken, onderdrukken, terneerdrukken
54
exprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
expressī, expressŭm uitdrukken; uitpersen, afpersen; (duidelijk) uitspreken; afbeelden, voorstellen, nabootsen, weergeven
55
opprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
oppressī, oppressŭm neerdrukken, dooddrukken, onderdrukken; verijdelen; verdoezelen; overvallen, overweldigen
56
rĕprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpressī, rĕpressŭm terugdringen, onderdrukken, tegenhouden, bedwingen
57
supprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
suppressī, suppressŭm neerdrukken, onderdrukken; tegenhouden, achterhouden
58
prŏfĭciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, prŏfectŭs sŭm vertrekken, afreizen, weggaan; afstammen van
59
prōmĕrĕ, -ō, -ĭs
prompsī, promptŭm tevoorschijn halen, tonen; onthullen
60
pungĕrĕ, -ō, -ĭs
pŭpŭgī, punctŭm steken, prikken; beledigen
61
quaerĕrĕ, -ō, -ĭs
quaesīvī, quaesītŭm (op)zoeken; vragen; verhoren; onderzoeken; verlangen, begeren, missen
62
acquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
acquīsīvī, acquīsītŭm verwerven, verkrijgen
63
conquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
conquīsīvī, conquīsītŭm bijeenzoeken, opzoeken, werven
64
exquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
exquīsīvī, exquīsītŭm uitzoeken, opsporen; doorzoeken, onderzoeken
65
inquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
inquīsīvī, inquīsītŭm opzoeken, onderzoeken, nagaan
66
rĕquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕquīsīvī, rĕquīsītŭm opzoeken; missen; verlangen, eisen; onderzoeken
67
quĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
—, questŭs sŭm klagen, beklagen; jammeren
68
conquĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
—, conquestŭs sŭm luid klagen, (zich) beklagen, zijn beklag doen
69
quĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
quĭēvī, quĭētŭm (uit)rusten; slapen; tot rust komen, rust kennen
70
rĕquĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕquĭēvī, rĕquĭētŭm (uit)rusten, zich ontspannen; tot rust komen
71
rādĕrĕ, -ō, -ĭs
rāsī, rāsŭm krabben, schrapen; (af)scheren
72
rĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
rexī, rectŭm richten, sturen; besturen, regeren, leiden
73
corrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
correxī, correctŭm rechtmaken; rechtzetten, verbeteren, terechtwijzen
74
dīrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrexī, dīrectŭm rechtmaken; sturen, besturen, regelen
75
ērĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ērexī, ērectŭm oprichten, verheffen, optrekken; prikkelen, opmerkzaam maken; opbeuren, moed inspreken
76
pergĕrĕ, -ō, -ĭs
perrexī, perrectŭm verder gaan, vervolgen, voortzetten, doorgaan
77
porrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
porrexī, porrectŭm uitstrekken, reiken, toereiken; aanbieden
78
rēpĕrĕ, -ō, -ĭs
repsī, reptŭm kruipen, voortkruipen
79
rĕsĭpiscĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsĭpŭī/rĕsĭpī(v)ī, — wijs worden
80
rōdĕrĕ, -ō, -ĭs
rōsī, rōsŭm knagen, bijten op; kleineren
81
rŭdĕrĕ, -ō, -ĭs
rŭdīvī, — brullen, balken, bulderen
82
rŭĕrĕ, -ō, -ĭs
rŭī, rŭtŭm [rŭĭtūrŭs] zich haasten, storten; stromen; neerstorten, instorten; omverhalen, omgooien; meesleuren
83
dīrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrŭī, dīrŭtŭm uit elkaar scheuren, slopen, verwoesten
84
ērŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ērŭī, ērŭtŭm uitgraven, uitrukken; uitvorsen, ontdekken
85
ingrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ingrŭī, — aanstormen, aanvallen; aantasten, overvallen
86
obrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
obrŭī, obrŭtŭm bedelven, bedekken; begraven, overspoelen; overladen; doen vergeten; overweldigen, vernietigen
87
rumpĕrĕ, -ō, -ĭs
rūpī, ruptŭm (ver)breken, openbreken, doorbreken; schenden, tenietdoen, verijdelen
88
abrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
abrūpī, abruptŭm afrukken, losrukken, scheiden; afbreken, verbreken, verscheuren; verijdelen, schenden
89
corrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
corrūpī, corruptŭm vernietigen; bederven, verminken, kapotmaken; vervalsen, verderven; verlokken, omkopen
90
ērumpĕrĕ, -ō, -ĭs
ērūpī, ēruptŭm uitbreken, losbarsten; uitbarsten
91
interrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
interrūpī, interruptŭm uiteentrekken, uiteenscheuren, afbreken; onderbreken
92
irrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
irrūpī, irruptŭm indringen, binnendringen, binnenstormen; doordringen; verstoren
93
perrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
perrūpī, perruptŭm doorbreken, openbreken; binnendringen, doordringen; overweldigen, vernietigen
94
prōrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
prōrūpī, prōruptŭm een weg banen
95
scalpĕrĕ, -ō, -ĭs
scalpsī, scalptŭm beitelen, graveren, snijden
96
scandĕrĕ, -ō, -ĭs
scandī, scansŭm omhoogklimmen, beklimmen; oprijzen
97
ascendĕrĕ / adscendĕrĕ, -ō, -ĭs
a(d)scendī, a(d)scensŭm klimmen, stijgen, opstijgen; beklimmen, bestijgen
98
conscendĕrĕ, -ō, -ĭs
conscendī, conscensŭm beklimmen, bestijgen
99
dēscendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēscendī, dēscensŭm afdalen, naar beneden gaan; overgaan tot, zich verlagen tot; afnemen; afstammen van
100
scindĕrĕ, -ō, -ĭs
scĭdī, scissŭm scheuren, splijten, scheiden
101
rescindĕrĕ, -ō, -ĭs
rescĭdī, rescissŭm (weer) openrijten; openen, ontsluiten; verscheuren, afbreken, slopen, neerhalen
102
sciscĕrĕ, -ō, -ĭs
scīvī, scītŭm onderzoeken, achterhalen; besluiten
103
desciscĕrĕ, -ō, -ĭs
descīvī, descītŭm afvallen, overlopen; zich afwenden, zich losmaken van
104
scrībĕrĕ, -ō, -ĭs
scripsī, scriptŭm schrijven, opschrijven, beschrijven
105
conscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
conscripsī, conscriptŭm opschrijven, opstellen, oplijsten
106
descrībĕrĕ, -ō, -ĭs
descripsī, descriptŭm opschrijven, overschrijven, beschrijven; voorschrijven, bepalen, uitschrijven
107
inscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
inscripsī, inscriptŭm schrijven op; toeschrijven; beschrijven
108
perscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
perscripsī, perscriptŭm opschrijven, beschrijven; inschrijven; noteren, boeken, overschrijven; melden
109
praescrībĕrĕ, -ō, -ĭs
praescripsī, praescriptŭm vooraan schrijven; voortekenen; voorschrijven, (van tevoren) vaststellen, verordenen
110
proscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
proscripsī, proscriptŭm publiekelijk bekendmaken; confisqueren, verbeurdverklaren; vogelvrij verklaren
111
rescrībĕrĕ, -ō, -ĭs
rescripsī, rescriptŭm terugschrijven; herschrijven; overschrijven
112
sculpĕrĕ, -ō, -ĭs
sculpsī, sculptŭm beitelen, graveren; vormen, maken
113
sĕnescĕrĕ, -ō, -ĭs
sĕnŭī, — oud worden, verouderen; wegkwijnen
114
sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, sĕcūtŭs sŭm volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven
115
adsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, adsĕcūtŭs sŭm inhalen, bereiken; verkrijgen, behalen; begrijpen, bevatten
116
consĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, consĕcūtŭs sŭm achtervolgen, vervolgen; opvolgen; bereiken, inhalen; verwerven, behalen; het gevolg zijn
117
exsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, exsĕcūtŭs sŭm vervolgen, straffen; streven naar, najagen; voltrekken, verrichten
118
insĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, insĕcūtŭs sŭm op de voet volgen, achtervolgen, nazetten; aanvallen, overvallen; voortzetten; berispen
119
obsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, obsĕcūtŭs sŭm zich schikken, gehoorzamen, toegeven
120
persĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, persĕcūtŭs sŭm achtervolgen, vervolgen; uitzoeken, opzoeken; najagen, navolgen; uitvoeren; beschrijven
121
prōsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, prōsĕcūtŭs sŭm begeleiden; begiftigen, eren; achtervolgen
122
subsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, subsĕcūtŭs sŭm op de voet volgen; zich richten op, navolgen
123
sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
sĕrŭī, sertŭm aaneenrijgen, aaneenknopen, vlechten, verbinden
124
adsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
adsĕrŭī, adsertŭm toekennen; rekenen tot; zich aanmatigen
125
consĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
consĕrŭī, consertŭm samenbrengen, verbinden, aanbinden
126
dēsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dēsĕrŭī, dēsertŭm verlaten, achterlaten, in de steek laten
127
dissĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dissĕrŭī, dissertŭm uiteenzetten, bespreken, betogen
128
insĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
insĕrŭī, insertŭm inlassen, insteken, indoen, invlechten, invoegen
129
sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
sēvī, sătŭm zaaien, planten; bezaaien; verwekken; rondstrooien
130
dissĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dissēvī, dissĭtŭm verspreiden
131
serpĕrĕ, -ō, -ĭs
serpsī, serptŭm kruipen, sluipen; zich verspreiden, voortwoekeren
132
sīdĕrĕ, -ō, -ĭs
sēdī/sīdī, sessŭm gaan zitten, gaan liggen
133
consīdĕrĕ, -ō, -ĭs
consēdī, consessŭm gaan zitten/liggen; zich opstellen; afnemen
134
obsīdĕrĕ, -ō, -ĭs
obsēdī, obsessŭm bezetten, in bezit nemen
135
subsīdĕrĕ, -ō, -ĭs
subsēdī, subsessŭm gaan zitten; wachten, loeren; blijven steken
136
sĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
sīvī/sĭī, sĭtŭm toelaten, toestaan
137
dēsĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
dēsĭī, dēsĭtŭm ophouden, opgeven, stoppen
138
sistĕrĕ, -ō, -ĭs
stĭtī, stătŭm doen staan, plaatsen, zetten; tegenhouden; vestigen; gaan staan, staan; blijven staan, (voort)bestaan
139
assistĕrĕ / adsistĕrĕ, -ō, -ĭs
asstĭtī, — gaan staan bij; blijven staan; helpen
140
consistĕrĕ, -ō, -ĭs
constĭtī, — gaan staan, zich plaatsen; blijven staan, halt houden; standhouden; bestaan in/uit; bedaren
141
dēsistĕrĕ, -ō, -ĭs
destĭtī, — ophouden, opgeven, afzien van
142
exsistĕrĕ, -ō, -ĭs
exstĭtī, — tevoorschijn komen, verschijnen; ontstaan, worden; gebeuren
143
insistĕrĕ, -ō, -ĭs
instĭtī, — gaan staan op; betreden; zich toeleggen op; achtervolgen; staan op, aanhouden met
144
obsistĕrĕ, -ō, -ĭs
obstĭtī, — in de weg staan, zich verzetten, bestrijden
145
rĕsistĕrĕ, -ō, -ĭs
restĭtī, — blijven staan, stilstaan; zich verzetten, weerstand bieden
146
subsistĕrĕ, -ō, -ĭs
substĭtī, — stilstaan, halt houden; achterblijven; standhouden
147
solvĕrĕ, -ō, -ĭs
solvī, sŏlūtŭm losmaken; betalen, afbetalen; vervullen, nakomen; verlossen, bevrijden; verwijderen, opheffen
148
absolvĕrĕ, -ō, -ĭs
absolvī, absŏlūtŭm losmaken, bevrijden, vrijspreken; voltooien
149
dissolvĕrĕ, -ō, -ĭs
dissolvī, dissŏlūtŭm losmaken, oplossen; ontbinden, vernietigen; ontkrachten, weerleggen
150
rĕsolvĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsolvī, rĕsŏlūtŭm losmaken, oplossen; openen; opheffen
151
spargĕrĕ, -ō, -ĭs
sparsī, sparsŭm strooien, uitstrooien, bestrooien
152
aspergĕrĕ, -ō, -ĭs
aspersī, aspersŭm sprenkelen, strooien; besproeien, bestrooien
153
dispergĕrĕ, -ō, -ĭs
dispersī, dispersŭm verstrooien, uitstrooien, bestrooien
154
spernĕrĕ, -ō, -ĭs
sprēvī, sprētŭm verachten, minachten, versmaden
155
spŭĕrĕ, -ō, -ĭs
spŭī, spūtŭm spuwen
156
respŭĕrĕ, -ō, -ĭs
respŭī, — uitspuwen; afwijzen, verwerpen
157
stătŭĕrĕ, -ō, -ĭs
stătŭī, stătūtŭm plaatsen, zetten; oprichten, stichten; tot staan brengen; stellen, vaststellen, bepalen, beslissen, besluiten
158
constĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
constĭtŭī, constĭtūtŭm plaatsen, zetten; neerzetten, neerleggen; vaststellen; besluiten; opstellen, opslaan; organiseren; vestigen; aanstellen, instellen, stichten; afspreken, bepalen
159
destĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
destĭtŭī, destĭtūtŭm plaatsen, laten staan; achterlaten; teleurstellen, bedriegen
160
instĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
instĭtŭī, instĭtūtŭm ondernemen, voorbereiden; instellen, invoeren; onderwijzen, opleiden
161
restĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
restĭtŭī, restĭtūtŭm terugplaatsen, terugbrengen, teruggeven; herstellen
162
sternĕrĕ, -ō, -ĭs
strāvī, strātŭm uitstrooien, uitspreiden, neerleggen, neerwerpen; effenen, gladstrijken
163
prosternĕrĕ, -ō, -ĭs
prostrāvī, prostrātŭm neerwerpen; te gronde richten, vernietigen
164
stingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
—, — doven
165
distingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
distinxī, distinctŭm onderscheiden, scheiden; versieren, verfraaien
166
exstingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
exstinxī, exstinctŭm (uit)doven, blussen; verdelgen, vernietigen; doden
167
restingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
restinxī, restinctŭm blussen; lessen, stillen; dempen, matigen; vernietigen
168
strĕpĕrĕ, -ō, -ĭs
strĕpŭī, strĕpĭtŭm weerklinken, dreunen; lawaai maken, razen, ruisen
169
strīdĕrĕ, -ō, -ĭs
strīdī, — sissen, gonzen, fluiten, suizen, kraken, ritselen
170
stringĕrĕ, -ō, -ĭs
strinxī, strictŭm strak aantrekken, samentrekken; verwijderen, afplukken; trekken, tevoorschijn halen
171
astringĕrĕ / adstringĕrĕ, -ō, -ĭs
a(d)strinxī, a(d)strictŭm vastbinden, vastsnoeren; beperken; samenvatten; bezighouden; binden, verplichten
172
constringĕrĕ, -ō, -ĭs
constrinxī, constrictŭm dichtbinden, vastbinden; samensnoeren; hinderen, belemmeren
173
obstringĕrĕ, -ō, -ĭs
obstrinxī, obstrictŭm binden, verplichten; verwikkelen in, verstrikken in
174
strŭĕrĕ, -ō, -ĭs
struxī, structŭm (op)stapelen; bouwen, oprichten; regelen, ordenen; beramen
175
constrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
construxī, constructŭm opbouwen, oprichten; ophopen, opstapelen
176
exstrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
exstruxī, exstructŭm opbouwen, opstapelen, ophopen
177
instrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
instruxī, instructŭm invoegen; optrekken; inrichten, ordenen, opstellen; voorzien, uitrusten; onderrichten, onderwijzen
178
sŭĕrĕ, -ō, -ĭs
sŭī, sūtŭm naaien, dichtnaaien
179
suescĕrĕ, -ō, -ĭs
suēvī, suētŭm wennen, gewoon worden
180
assuescĕrĕ / adsuescĕrĕ, -ō, -ĭs
assuēvī, assuētŭm (doen) wennen aan
181
consuescĕrĕ, -ō, -ĭs
consuēvī, consuētŭm gewend raken aan
182
sūgĕrĕ, -ō, -ĭs
suxī, suctŭm zuigen
183
sūmĕrĕ, -ō, -ĭs
sumpsī, sumptŭm (aan)nemen, grijpen; aanwenden, gebruiken; verwerven; bepalen, beginnen
184
absūmĕrĕ, -ō, -ĭs
absumpsī, absumptŭm verbruiken, verbrassen, verdoen, verspillen
185
assūmĕrĕ / adsūmĕrĕ, -ō, -ĭs
assumpsī, assumptŭm opnemen, aannemen, erbij nemen, tot zich nemen; opeisen, zich aanmatigen
186
consūmĕrĕ, -ō, -ĭs
consumpsī, consumptŭm besteden, gebruiken, verbruiken, verteren; doorbrengen, slijten, verslijten
187
praesūmĕrĕ, -ō, -ĭs
praesumpsī, praesumptŭm van tevoren tot zich nemen, genieten; veronderstellen, vermoeden, verwachten
188
surgĕrĕ, -ō, -ĭs
surrexī, surrectŭm opstaan, opkomen, ontstaan
189
assurgĕrĕ, -ō, -ĭs
assurrexī, assurrectŭm opstaan, gaan staan; beter worden, genezen; zich verheffen, opstijgen
190
consurgĕrĕ, -ō, -ĭs
consurrexī, consurrectŭm opstaan, zich verheffen
191
exsurgĕrĕ, -ō, -ĭs
exsurrexī, exsurrectŭm opstaan, zich oprichten; zich herstellen
192
rĕsurgĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsurrexī, rĕsurrectŭm weer opstaan; herrijzen; verrijzen
193
tangĕrĕ, -ō, -ĭs
tĕtĭgī, tactŭm (aan)raken, beroeren; treffen, aangrijpen; bereiken, grenzen aan
194
attingĕrĕ, -ō, -ĭs
attĭgī, attactŭm aanraken; bereiken; grenzen aan, reiken tot; bezig zijn met; aangaan, betreffen
195
contingĕrĕ, -ō, -ĭs
contĭgī, contactŭm aanraken, grijpen, treffen; aantasten, besmetten; grenzen aan, reiken tot; gebeuren, lukken; overkomen, treffen
196
tĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
texī, tectŭm dekken, bedekken; verhullen, verbergen; beschermen
197
contĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
contexī, contectŭm bedekken, omhullen; verhelen
198
dētĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
dētexī, dētectŭm onthullen, blootleggen
199
prōtĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
prōtexī, prōtectŭm afschermen, beschermen
200
temnĕrĕ, -ō, -ĭs
tempsī, temptŭm verachten
201
contemnĕrĕ, -ō, -ĭs
contempsī, contemptŭm minachten, verachten, geringschatten
202
tendĕrĕ, -ō, -ĭs
tĕtendī, tentŭm/tensŭm spannen, uitspannen, (zich) inspannen; snellen, trekken naar
203
attendĕrĕ, -ō, -ĭs
attendī, attentŭm spannen, richten; richten op, letten op
204
contendĕrĕ, -ō, -ĭs
contendī, contentŭm aanspannen, aantrekken; zich inspannen, zich haasten; zich meten met, wedijveren; strijden, vechten; eisen; beweren
205
extendĕrĕ, -ō, -ĭs
extendī, extentŭm (-sŭm) uitstrekken, uitspreiden; rekken, verlengen, vergroten, vermeerderen
206
intendĕrĕ, -ō, -ĭs
intendī, intentŭm (-sŭm) (aan)spannen, bespannen; uitstrekken; richten op/naar/tegen; nastreven
207
ostendĕrĕ, -ō, -ĭs
ostendī, ostentŭm (-sŭm) voorhouden, tonen, openbaren; voor ogen houden; laten kennen, verklaren, uitleggen
208
portendĕrĕ, -ō, -ĭs
portendī, portentŭm aankondigen, voorspellen
209
praetendĕrĕ, -ō, -ĭs
praetendī, praetentŭm voor zich houden; spannen, trekken, houden; voorwenden
210
rĕtendĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕtendī, rĕtentŭm (-sŭm) ontspannen
211
tĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
trīvī, trītŭm wrijven, afwrijven; slijten, verslijten; afmatten, uitputten
212
attĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
attrīvī, attrītŭm aanwrijven tegen; verzwakken, uitputten
213
contĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
contrīvī, contrītŭm stuk wrijven, afwrijven; afmatten, uitputten; slijten, verspillen
214
texĕrĕ, -ō, -ĭs
texŭī, textŭm weven, vlechten; samenvoegen, in elkaar zetten
215
tingĕrĕ, -ō, -ĭs
tinxī, tinctŭm natmaken, bevochtigen; verven, kleuren; doordrenken van
216
tollĕrĕ, -ō, -ĭs
{sustŭlī} {sublātŭm} opheffen, omhoog heffen; aanheffen, verheffen; erkennen, opvoeden; wegnemen, afschaffen
217
attollĕrĕ, -ō, -ĭs
—, — opheffen, verheffen; aanheffen
218
extollĕrĕ, -ō, -ĭs
(extŭlī), — opheffen, oprichten; loven, prijzen, roemen; opbeuren, bemoedigen
219
trăhĕrĕ, -ō, -ĭs
traxī, tractŭm trekken, slepen, sleuren; voortslepen, meeslepen, meesleuren; brengen tot, verleiden; naar zich toehalen, aannemen; rekken, vertragen
220
abstrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
abstraxī, abstractŭm wegtrekken, wegslepen, voortslepen, wegrukken; verwijderen, scheiden
221
contrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
contraxī, contractŭm samentrekken, bijeenbrengen; bewerkstelligen; benauwen, beklemmen
222
dētrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
dētraxī, dētractŭm aftrekken; onttrekken, ontrukken; wegtrekken; kleineren, benadelen
223
distrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
distraxī, distractŭm uiteentrekken, uiteenscheuren, losscheuren, scheiden, verwijderen
224
extrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
extraxī, extractŭm uittrekken, uitrukken, uitsleuren; bevorderen, bevrijden; rekken, verdoen
225
rĕtrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕtraxī, rĕtractŭm terugtrekken, terughalen, terugbrengen; afhouden; achterhouden
226
subtrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
subtraxī, subtractŭm wegtrekken, onttrekken, verwijderen
227
trĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
trĕmŭī, — trillen, sidderen, beven
228
trĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
trĭbŭī, trĭbūtŭm indelen, uitdelen, toedelen; toeschrijven, aanrekenen
229
attrĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
attrĭbŭī, attrĭbūtŭm toedelen, toewijzen, toekennen, toeschrijven, toevertrouwen
230
distrĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
distrĭbŭī, distrĭbūtŭm verdelen, uitdelen, indelen
231
trūdĕrĕ, -ō, -ĭs
trūsī, trūsŭm stoten, duwen, drijven
232
intrūdĕrĕ, -ō, -ĭs
intrūsī, intrūsŭm binnendringen, zich opdringen, naar binnen duwen
233
intŭmescĕrĕ / tŭmescĕrĕ, -ō, -ĭs
(in)tŭmŭī, — opzwellen, aanzwellen, toenemen
234
tundĕrĕ, -ō, -ĭs
tŭtŭdī, tū(n)sŭm stoten, slaan, beuken
235
contundĕrĕ, -ō, -ĭs
contŭdī, contū(n)sŭm stukslaan, neerslaan
236
exŭĕrĕ, -ō, -ĭs
exŭī, exūtŭm uittrekken, afdoen, afleggen; beroven van
237
indŭĕrĕ, -ō, -ĭs
indŭī, indūtŭm aantrekken, aandoen; omgeven, bedekken met
238
ulciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, ultŭs sŭm wreken, wraak nemen voor; zich wreken
239
ungĕrĕ / unguĕrĕ, -ō, -ĭs
unxī, unctŭm zalven, insmeren, bestrijken
240
ūrĕrĕ, -ō, -ĭs
ussī, ustŭm branden, verbranden, verschroeien; verteren, kwellen
241
ădūrĕrĕ, -ō, -ĭs
ădussī, ădustŭm verbranden, verschroeien
242
combūrĕrĕ, -ō, -ĭs
combussī, combustŭm verbranden, verzengen
243
exūrĕrĕ, -ō, -ĭs
exussī, exustŭm afbranden, verschroeien, uitdrogen, verteren
244
ūtī, -ŏr, -ĕrĭs
— ūsŭs sŭm gebruiken, benutten; bezitten; uitoefenen; omgaan met
245
ăbūtī, -ŏr, -ĕrĭs
— ăbūsŭs sŭm verbruiken, misbruiken
246
vādĕrĕ, -ō, -ĭs
—, — gaan, trekken, oprukken
247
ēvādĕrĕ, -ō, -ĭs
ēvāsī, ēvāsŭm naar buiten komen; (be)stijgen, (be)klimmen; ontgaan; ontsnappen; uitlopen, aflopen; worden; doorlopen
248
invādĕrĕ, -ō, -ĭs
invāsī, invāsŭm binnengaan, binnendringen; aanvallen, overvallen, aantasten
249
vĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
vexī, vectŭm vervoeren, dragen; meevoeren, aanvoeren; (PASS.) reizen, rijden
250
advĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
advexī, advectŭm aanvoeren, brengen; (PASS.) gaan, komen, rijden, zeilen naar
251
invĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
invexī, invectŭm invoeren, binnenbrengen, meebrengen; veroorzaken; (PASS.) rijden, varen in, naar; uitvaren tegen
252
prōvĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
prōvexī, prōvectŭm vooruitbrengen, meevoeren, meeslepen; bevorderen; (PASS.) vooruitgaan, zich laten meeslepen
253
vellĕrĕ, -ō, -ĭs
vellī (vulsī), vulsŭm trekken, rukken; losrukken, uittrekken
254
āvellĕrĕ, -ō, -ĭs
āvellī, āvulsŭm losrukken, wegrukken, uitrukken; ontrukken
255
dīvellĕrĕ, -ō, -ĭs
dīvellī, dīvulsŭm wegtrekken, losscheuren, afbreken; opheffen, verbreken
256
ēvellĕrĕ, -ō, -ĭs
ēvellī, ēvulsŭm uitrukken, lostrekken
257
rĕvellĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕvellī, rĕvulsŭm wegrukken, losrukken; openscheuren, openbreken; verbannen, uitroeien
258
vergĕrĕ, -ō, -ĭs
(versī), — afhellen, glooien; zich uitstrekken naar; neigen tot
259
verrĕrĕ, -ō, -ĭs
verrī, versŭm vegen, schoonvegen, bijeenvegen; strijken, glijden; slepen, meeslepen
260
vertĕrĕ, -ō, -ĭs
vertī, versŭm (om)draaien, (om)keren; veranderen; omverwerpen; toekennen, verklaren, uitleggen; vertalen
261
āvertĕrĕ, -ō, -ĭs
āvertī, āversŭm afkeren, afwenden, afleiden, afhouden
262
advertĕrĕ, -ō, -ĭs
advertī, adversŭm keren naar, wenden naar, richten op
263
ănĭmadvertĕrĕ, -ō, -ĭs
ănĭmadvertī, ănĭmadversŭm de aandacht richten op, letten op; waarnemen, opmerken, gadeslaan; berispen, bestraffen
264
convertĕrĕ, -ō, -ĭs
convertī, conversŭm omkeren, omdraaien; veranderen, bekeren; verstoren; wenden, richten; vertalen
265
ēvertĕrĕ, -ō, -ĭs
ēvertī, ēversŭm omgooien, omverwerpen; verwoesten; verdrijven
266
pervertĕrĕ, -ō, -ĭs
pervertī, perversŭm omkeren, omverwerpen, neerwerpen; verdraaien, vervormen; vernietigen
267
rĕvertī, -ŏr, -ĕrĭs
rĕvertī, (rĕversŭs sŭm) terugkeren, terugkomen
268
transvertĕrĕ, -ō, -ĭs
transvertī, transversŭm omdraaien, omkeren
269
vescī, -ŏr, -ĕrĭs
{ēdī}, — zich voeden met, leven van, genieten van
270
vincĕrĕ, -ō, -ĭs
vīcī, victŭm overwinnen, zegevieren; overweldigen, overtreffen; overhalen; winnen
271
convincĕrĕ, -ō, -ĭs
convīcī, convictŭm overwinnen; schuldig bevinden; weerleggen; bewijzen, aantonen
272
dēvincĕrĕ, -ō, -ĭs
dēvīcī, dēvictŭm geheel overwinnen, verslaan; winnen
273
vīsĕrĕ, -ō, -ĭs
vīsī, — bekijken, bezichtigen; gaan zien, bezoeken
274
vīvĕrĕ, -ō, -ĭs
vixī, victŭm leven, in leven zijn; aangenaam leven; leven van, zich voeden met; omgaan met; wonen
275
volvĕrĕ, -ō, -ĭs
volvī, vŏlūtŭm wentelen, draaien, rollen; uitrollen, lezen; overwegen, overdenken
276
involvĕrĕ, -ō, -ĭs
involvī, invŏlūtŭm rollen naar; wikkelen in, verbergen, bedekken
277
rĕvolvĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕvolvī, rĕvŏlūtŭm terugrollen, oprollen, openrollen; herhalen, overdenken
278
vŏmĕrĕ, -ō, -ĭs
vŏmŭī, vŏmĭtŭm braken, overgeven, uitspuwen