Werkwoorden 3de vervoeging (2) Flashcards

1
Q

parcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕpercī (parsī), — [parsūrŭs]
sparen; zuinig zijn met; nalaten, zich hoeden voor; ontzien, rekening houden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pascĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pāvī, pastŭm
weiden, hoeden; opfokken, voeden, vetmesten; laten groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

pectĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pexī, pexŭm
kammen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕpŭlī, pulsŭm
slaan, stoten, kloppen; verdrijven, terugdringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

appellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

appŭlī, appulsŭm
drijven naar; aanleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

compellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

compŭlī, compulsŭm
samendrijven, bijeendrijven; dwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dēpellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēpŭlī, dēpulsŭm
verdrijven, verwijderen, verdringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

expellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expŭlī, expulsŭm
wegdrijven, verdrijven, verjagen; verbannen, verstoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

impellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

impŭlī, impulsŭm
aanstoten; aandrijven, voortdrijven; aanzetten tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

prōpellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prōpŭlī, prōpulsŭm
voortdrijven, verjagen, wegjagen; aansporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rĕpellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

reppŭlī, rĕpulsŭm
terugstoten; verdrijven; afweren, afwijzen; weerleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

pendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕpendī, pensŭm
afwegen, schatten, beoordelen; betalen; boeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

expendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expendī, expensŭm
afwegen, overwegen, beoordelen; uitbetalen, uitgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

impendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

impendī, impensŭm
besteden, uitgeven, gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

suspendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

suspendī, suspensŭm
ophangen; oprichten; ondersteunen; laten zweven, onbeslist laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

compescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

compescŭī, —
matigen, intomen, bedwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pĕtīvī (pĕtĭī), —
pĕtītŭm gaan naar, streven naar; verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken; afstormen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

appĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

appĕtīvī, appĕtītŭm
grijpen, verlangen; gaan naar; naderen, aanbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

expĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expĕtīvī, expĕtītŭm
nastreven, wensen, verlangen; trachten te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

rĕpĕtĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕpĕtīvī, rĕpĕtītŭm
opnieuw/herhaaldelijk aanvallen; opnieuw opzoeken; terugvorderen, terughalen; herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

pingĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pinxī, pictŭm
schilderen, beschilderen; versieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

plangĕrĕ, -ō, -ĭs

A

planxī, planctŭm
slaan; luid (be)treuren, weeklagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

plaudĕrĕ, -ō, -ĭs

A

plausī, plausŭm
slaan, klappen; applaudisseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

plectĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
slaan, straffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

plectĕrĕ, -ō, -ĭs

A

plex(ŭ)ī, plexŭm
vlechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

amplectī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, amplexŭs sŭm
omvatten, omarmen, omhelzen; begrijpen, overwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

complectī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, complexŭs sŭm
omvatten, omhelzen; vatten, samenvatten; koesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

pōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pŏsŭī, pŏsĭtŭm
(neer)leggen, plaatsen, zetten; opstellen, aanleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

antĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

antĕpŏsŭī, antĕpŏsĭtŭm
vooropstellen; verkiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

appōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

appŏsŭī, appŏsĭtŭm
plaatsen bij; voorzetten; meegeven, toevoegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

compōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

compŏsŭī, compŏsĭtŭm
samenstellen; opstellen, schrijven; (rang)schikken, ordenen; beslechten, tot bedaren brengen, sussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

dēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēpŏsŭī, dēpŏsĭtŭm
neerleggen, neerzetten; toevertrouwen; wegleggen, afleggen, opgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

dispōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dispŏsŭī, dispŏsĭtŭm
verdelen, indelen, ordenen; vaststellen, voorschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

expōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expŏsŭī, expŏsĭtŭm
uit(een)zetten, tentoonstellen; blootstellen; uitleggen, beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

impōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

impŏsŭī, impŏsĭtŭm
opleggen, opstellen, oprichten; aan het hoofd stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

interpōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

interpŏsŭī, interpŏsĭtŭm
inlassen, invoegen; laten verlopen; laten ingaan, laten gelden; voorwenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

oppōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

oppŏsŭī, oppŏsĭtŭm
tegenover plaatsen, blootstellen, prijsgeven; tegenwerpen, aanvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

praepōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

praepŏsŭī, praepŏsĭtŭm
aan het hoofd plaatsen; verkiezen boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

prōpōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prōpŏsŭī, prōpŏsĭtŭm
tentoonstellen, uitstallen; uiteenzetten, vertellen; voorstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

rĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕpŏsŭī, rĕpŏsĭtŭm
naar achteren plaatsen, wegleggen, opslaan; terugleggen; neerzetten, begraven; rekenen tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

sēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sēpŏsŭī, sēpŏsĭtŭm
opzijleggen, wegleggen, opsparen; voorbehouden; afzonderen, scheiden; verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

suppōnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

suppŏsŭī, suppŏsĭtŭm
plaatsen onder, onderwerpen, onderschuiven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

poscĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pŏposcī, —
eisen, opeisen, vorderen, verlangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

dēposcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēpŏposcī, —
dringend eisen, hevig verlangen; opeisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

rĕposcĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
terugeisen, terugvorderen; (op)eisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

prĕhendĕrĕ / prĕndĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prĕ(he)ndī, prĕ(he)nsŭm
nemen, pakken, grijpen; oppakken, arresteren; betrappen; begrijpen, snappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

apprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

apprĕhendī, apprĕhensŭm
vastpakken, grijpen; veroveren; begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

comprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

comprĕhendī, comprĕhensŭm
beetpakken, vatten; (be)grijpen; behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

dēprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēprĕhendī, dēprĕhensŭm
aangrijpen; betrappen, ontdekken; bemerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

rĕprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕprĕhendī, rĕprĕhensŭm
tegenhouden, vasthouden; terechtwijzen, afkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

prĕmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pressī, pressŭm
(neer)drukken, persen; benauwen, hinderen; samendrukken, tegenhouden, inhouden; verbergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

comprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

compressī, compressŭm
samendrukken; tegenhouden, inhouden, onderdrukken; geheimhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

dēprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēpressī, dēpressŭm
neerdrukken, indrukken, onderdrukken, terneerdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

exprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

expressī, expressŭm
uitdrukken; uitpersen, afpersen; (duidelijk) uitspreken; afbeelden, voorstellen, nabootsen, weergeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

opprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

oppressī, oppressŭm
neerdrukken, dooddrukken, onderdrukken; verijdelen; verdoezelen; overvallen, overweldigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

rĕprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕpressī, rĕpressŭm
terugdringen, onderdrukken, tegenhouden, bedwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

supprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

suppressī, suppressŭm
neerdrukken, onderdrukken; tegenhouden, achterhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

prŏfĭciscī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, prŏfectŭs sŭm
vertrekken, afreizen, weggaan; afstammen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

prōmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prompsī, promptŭm
tevoorschijn halen, tonen; onthullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

pungĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pŭpŭgī, punctŭm
steken, prikken; beledigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

quaerĕrĕ, -ō, -ĭs

A

quaesīvī, quaesītŭm
(op)zoeken; vragen; verhoren; onderzoeken; verlangen, begeren, missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

acquīrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

acquīsīvī, acquīsītŭm
verwerven, verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

conquīrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

conquīsīvī, conquīsītŭm
bijeenzoeken, opzoeken, werven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

exquīrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exquīsīvī, exquīsītŭm
uitzoeken, opsporen; doorzoeken, onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

inquīrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

inquīsīvī, inquīsītŭm
opzoeken, onderzoeken, nagaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

rĕquīrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕquīsīvī, rĕquīsītŭm
opzoeken; missen; verlangen, eisen; onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

quĕrī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, questŭs sŭm
klagen, beklagen; jammeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

conquĕrī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, conquestŭs sŭm
luid klagen, (zich) beklagen, zijn beklag doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

quĭescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

quĭēvī, quĭētŭm
(uit)rusten; slapen; tot rust komen, rust kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

rĕquĭescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕquĭēvī, rĕquĭētŭm
(uit)rusten, zich ontspannen; tot rust komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

rādĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rāsī, rāsŭm
krabben, schrapen; (af)scheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

rĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rexī, rectŭm
richten, sturen; besturen, regeren, leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

corrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

correxī, correctŭm
rechtmaken; rechtzetten, verbeteren, terechtwijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

dīrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dīrexī, dīrectŭm
rechtmaken; sturen, besturen, regelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

ērĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ērexī, ērectŭm
oprichten, verheffen, optrekken; prikkelen, opmerkzaam maken; opbeuren, moed inspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

pergĕrĕ, -ō, -ĭs

A

perrexī, perrectŭm
verder gaan, vervolgen, voortzetten, doorgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

porrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

porrexī, porrectŭm
uitstrekken, reiken, toereiken; aanbieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

rēpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

repsī, reptŭm
kruipen, voortkruipen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

rĕsĭpiscĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕsĭpŭī/rĕsĭpī(v)ī, —
wijs worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

rōdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rōsī, rōsŭm
knagen, bijten op; kleineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

rŭdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rŭdīvī, —
brullen, balken, bulderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

rŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rŭī, rŭtŭm [rŭĭtūrŭs]
zich haasten, storten; stromen; neerstorten, instorten; omverhalen, omgooien; meesleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

dīrŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dīrŭī, dīrŭtŭm
uit elkaar scheuren, slopen, verwoesten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

ērŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ērŭī, ērŭtŭm
uitgraven, uitrukken; uitvorsen, ontdekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

ingrŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ingrŭī, —
aanstormen, aanvallen; aantasten, overvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

obrŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

obrŭī, obrŭtŭm
bedelven, bedekken; begraven, overspoelen; overladen; doen vergeten; overweldigen, vernietigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

rumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rūpī, ruptŭm
(ver)breken, openbreken, doorbreken; schenden, tenietdoen, verijdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

abrumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

abrūpī, abruptŭm
afrukken, losrukken, scheiden; afbreken, verbreken, verscheuren; verijdelen, schenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

corrumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

corrūpī, corruptŭm
vernietigen; bederven, verminken, kapotmaken; vervalsen, verderven; verlokken, omkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

ērumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ērūpī, ēruptŭm
uitbreken, losbarsten; uitbarsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

interrumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

interrūpī, interruptŭm
uiteentrekken, uiteenscheuren, afbreken; onderbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

irrumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

irrūpī, irruptŭm
indringen, binnendringen, binnenstormen; doordringen; verstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

perrumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

perrūpī, perruptŭm
doorbreken, openbreken; binnendringen, doordringen; overweldigen, vernietigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

prōrumpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prōrūpī, prōruptŭm
een weg banen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

scalpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

scalpsī, scalptŭm
beitelen, graveren, snijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

scandĕrĕ, -ō, -ĭs

A

scandī, scansŭm
omhoogklimmen, beklimmen; oprijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

ascendĕrĕ / adscendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

a(d)scendī, a(d)scensŭm
klimmen, stijgen, opstijgen; beklimmen, bestijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

conscendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

conscendī, conscensŭm
beklimmen, bestijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

dēscendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēscendī, dēscensŭm
afdalen, naar beneden gaan; overgaan tot, zich verlagen tot; afnemen; afstammen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

scindĕrĕ, -ō, -ĭs

A

scĭdī, scissŭm
scheuren, splijten, scheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

rescindĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rescĭdī, rescissŭm
(weer) openrijten; openen, ontsluiten; verscheuren, afbreken, slopen, neerhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

sciscĕrĕ, -ō, -ĭs

A

scīvī, scītŭm
onderzoeken, achterhalen; besluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

desciscĕrĕ, -ō, -ĭs

A

descīvī, descītŭm
afvallen, overlopen; zich afwenden, zich losmaken van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

scrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

scripsī, scriptŭm
schrijven, opschrijven, beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

conscrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

conscripsī, conscriptŭm
opschrijven, opstellen, oplijsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

descrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

descripsī, descriptŭm
opschrijven, overschrijven, beschrijven; voorschrijven, bepalen, uitschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

inscrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

inscripsī, inscriptŭm
schrijven op; toeschrijven; beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

perscrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

perscripsī, perscriptŭm
opschrijven, beschrijven; inschrijven; noteren, boeken, overschrijven; melden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

praescrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

praescripsī, praescriptŭm
vooraan schrijven; voortekenen; voorschrijven, (van tevoren) vaststellen, verordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

proscrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

proscripsī, proscriptŭm
publiekelijk bekendmaken; confisqueren, verbeurdverklaren; vogelvrij verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

rescrībĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rescripsī, rescriptŭm
terugschrijven; herschrijven; overschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

sculpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sculpsī, sculptŭm
beitelen, graveren; vormen, maken

113
Q

sĕnescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sĕnŭī, —
oud worden, verouderen; wegkwijnen

114
Q

sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, sĕcūtŭs sŭm
volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven

115
Q

adsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, adsĕcūtŭs sŭm
inhalen, bereiken; verkrijgen, behalen; begrijpen, bevatten

116
Q

consĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, consĕcūtŭs sŭm
achtervolgen, vervolgen; opvolgen; bereiken, inhalen; verwerven, behalen; het gevolg zijn

117
Q

exsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, exsĕcūtŭs sŭm
vervolgen, straffen; streven naar, najagen; voltrekken, verrichten

118
Q

insĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, insĕcūtŭs sŭm
op de voet volgen, achtervolgen, nazetten; aanvallen, overvallen; voortzetten; berispen

119
Q

obsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, obsĕcūtŭs sŭm
zich schikken, gehoorzamen, toegeven

120
Q

persĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, persĕcūtŭs sŭm
achtervolgen, vervolgen; uitzoeken, opzoeken; najagen, navolgen; uitvoeren; beschrijven

121
Q

prōsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, prōsĕcūtŭs sŭm
begeleiden; begiftigen, eren; achtervolgen

122
Q

subsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, subsĕcūtŭs sŭm
op de voet volgen; zich richten op, navolgen

123
Q

sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sĕrŭī, sertŭm
aaneenrijgen, aaneenknopen, vlechten, verbinden

124
Q

adsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

adsĕrŭī, adsertŭm
toekennen; rekenen tot; zich aanmatigen

125
Q

consĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

consĕrŭī, consertŭm
samenbrengen, verbinden, aanbinden

126
Q

dēsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēsĕrŭī, dēsertŭm
verlaten, achterlaten, in de steek laten

127
Q

dissĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dissĕrŭī, dissertŭm
uiteenzetten, bespreken, betogen

128
Q

insĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

insĕrŭī, insertŭm
inlassen, insteken, indoen, invlechten, invoegen

129
Q

sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sēvī, sătŭm
zaaien, planten; bezaaien; verwekken; rondstrooien

130
Q

dissĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dissēvī, dissĭtŭm
verspreiden

131
Q

serpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

serpsī, serptŭm
kruipen, sluipen; zich verspreiden, voortwoekeren

132
Q

sīdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sēdī/sīdī, sessŭm
gaan zitten, gaan liggen

133
Q

consīdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

consēdī, consessŭm
gaan zitten/liggen; zich opstellen; afnemen

134
Q

obsīdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

obsēdī, obsessŭm
bezetten, in bezit nemen

135
Q

subsīdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

subsēdī, subsessŭm
gaan zitten; wachten, loeren; blijven steken

136
Q

sĭnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sīvī/sĭī, sĭtŭm
toelaten, toestaan

137
Q

dēsĭnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēsĭī, dēsĭtŭm
ophouden, opgeven, stoppen

138
Q

sistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

stĭtī, stătŭm
doen staan, plaatsen, zetten; tegenhouden; vestigen; gaan staan, staan; blijven staan, (voort)bestaan

139
Q

assistĕrĕ / adsistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

asstĭtī, —
gaan staan bij; blijven staan; helpen

140
Q

consistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

constĭtī, —
gaan staan, zich plaatsen; blijven staan, halt houden; standhouden; bestaan in/uit; bedaren

141
Q

dēsistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

destĭtī, —
ophouden, opgeven, afzien van

142
Q

exsistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exstĭtī, —
tevoorschijn komen, verschijnen; ontstaan, worden; gebeuren

143
Q

insistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

instĭtī, —
gaan staan op; betreden; zich toeleggen op; achtervolgen; staan op, aanhouden met

144
Q

obsistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

obstĭtī, —
in de weg staan, zich verzetten, bestrijden

145
Q

rĕsistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

restĭtī, —
blijven staan, stilstaan; zich verzetten, weerstand bieden

146
Q

subsistĕrĕ, -ō, -ĭs

A

substĭtī, —
stilstaan, halt houden; achterblijven; standhouden

147
Q

solvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

solvī, sŏlūtŭm
losmaken; betalen, afbetalen; vervullen, nakomen; verlossen, bevrijden; verwijderen, opheffen

148
Q

absolvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

absolvī, absŏlūtŭm
losmaken, bevrijden, vrijspreken; voltooien

149
Q

dissolvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dissolvī, dissŏlūtŭm
losmaken, oplossen; ontbinden, vernietigen; ontkrachten, weerleggen

150
Q

rĕsolvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕsolvī, rĕsŏlūtŭm
losmaken, oplossen; openen; opheffen

151
Q

spargĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sparsī, sparsŭm
strooien, uitstrooien, bestrooien

152
Q

aspergĕrĕ, -ō, -ĭs

A

aspersī, aspersŭm
sprenkelen, strooien; besproeien, bestrooien

153
Q

dispergĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dispersī, dispersŭm
verstrooien, uitstrooien, bestrooien

154
Q

spernĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sprēvī, sprētŭm
verachten, minachten, versmaden

155
Q

spŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

spŭī, spūtŭm
spuwen

156
Q

respŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

respŭī, —
uitspuwen; afwijzen, verwerpen

157
Q

stătŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

stătŭī, stătūtŭm
plaatsen, zetten; oprichten, stichten; tot staan brengen; stellen, vaststellen, bepalen, beslissen, besluiten

158
Q

constĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

constĭtŭī, constĭtūtŭm
plaatsen, zetten; neerzetten, neerleggen; vaststellen; besluiten; opstellen, opslaan; organiseren; vestigen; aanstellen, instellen, stichten; afspreken, bepalen

159
Q

destĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

destĭtŭī, destĭtūtŭm
plaatsen, laten staan; achterlaten; teleurstellen, bedriegen

160
Q

instĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

instĭtŭī, instĭtūtŭm
ondernemen, voorbereiden; instellen, invoeren; onderwijzen, opleiden

161
Q

restĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

restĭtŭī, restĭtūtŭm
terugplaatsen, terugbrengen, teruggeven; herstellen

162
Q

sternĕrĕ, -ō, -ĭs

A

strāvī, strātŭm
uitstrooien, uitspreiden, neerleggen, neerwerpen; effenen, gladstrijken

163
Q

prosternĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prostrāvī, prostrātŭm
neerwerpen; te gronde richten, vernietigen

164
Q

stingŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
doven

165
Q

distingŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

distinxī, distinctŭm
onderscheiden, scheiden; versieren, verfraaien

166
Q

exstingŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exstinxī, exstinctŭm
(uit)doven, blussen; verdelgen, vernietigen; doden

167
Q

restingŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

restinxī, restinctŭm
blussen; lessen, stillen; dempen, matigen; vernietigen

168
Q

strĕpĕrĕ, -ō, -ĭs

A

strĕpŭī, strĕpĭtŭm
weerklinken, dreunen; lawaai maken, razen, ruisen

169
Q

strīdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

strīdī, —
sissen, gonzen, fluiten, suizen, kraken, ritselen

170
Q

stringĕrĕ, -ō, -ĭs

A

strinxī, strictŭm
strak aantrekken, samentrekken; verwijderen, afplukken; trekken, tevoorschijn halen

171
Q

astringĕrĕ / adstringĕrĕ, -ō, -ĭs

A

a(d)strinxī, a(d)strictŭm
vastbinden, vastsnoeren; beperken; samenvatten; bezighouden; binden, verplichten

172
Q

constringĕrĕ, -ō, -ĭs

A

constrinxī, constrictŭm
dichtbinden, vastbinden; samensnoeren; hinderen, belemmeren

173
Q

obstringĕrĕ, -ō, -ĭs

A

obstrinxī, obstrictŭm
binden, verplichten; verwikkelen in, verstrikken in

174
Q

strŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

struxī, structŭm
(op)stapelen; bouwen, oprichten; regelen, ordenen; beramen

175
Q

constrŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

construxī, constructŭm
opbouwen, oprichten; ophopen, opstapelen

176
Q

exstrŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exstruxī, exstructŭm
opbouwen, opstapelen, ophopen

177
Q

instrŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

instruxī, instructŭm
invoegen; optrekken; inrichten, ordenen, opstellen; voorzien, uitrusten; onderrichten, onderwijzen

178
Q

sŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sŭī, sūtŭm
naaien, dichtnaaien

179
Q

suescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

suēvī, suētŭm
wennen, gewoon worden

180
Q

assuescĕrĕ / adsuescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

assuēvī, assuētŭm
(doen) wennen aan

181
Q

consuescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

consuēvī, consuētŭm
gewend raken aan

182
Q

sūgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

suxī, suctŭm
zuigen

183
Q

sūmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

sumpsī, sumptŭm
(aan)nemen, grijpen; aanwenden, gebruiken; verwerven; bepalen, beginnen

184
Q

absūmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

absumpsī, absumptŭm
verbruiken, verbrassen, verdoen, verspillen

185
Q

assūmĕrĕ / adsūmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

assumpsī, assumptŭm
opnemen, aannemen, erbij nemen, tot zich nemen; opeisen, zich aanmatigen

186
Q

consūmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

consumpsī, consumptŭm
besteden, gebruiken, verbruiken, verteren; doorbrengen, slijten, verslijten

187
Q

praesūmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

praesumpsī, praesumptŭm
van tevoren tot zich nemen, genieten; veronderstellen, vermoeden, verwachten

188
Q

surgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

surrexī, surrectŭm
opstaan, opkomen, ontstaan

189
Q

assurgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

assurrexī, assurrectŭm
opstaan, gaan staan; beter worden, genezen; zich verheffen, opstijgen

190
Q

consurgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

consurrexī, consurrectŭm
opstaan, zich verheffen

191
Q

exsurgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exsurrexī, exsurrectŭm
opstaan, zich oprichten; zich herstellen

192
Q

rĕsurgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕsurrexī, rĕsurrectŭm
weer opstaan; herrijzen; verrijzen

193
Q

tangĕrĕ, -ō, -ĭs

A

tĕtĭgī, tactŭm
(aan)raken, beroeren; treffen, aangrijpen; bereiken, grenzen aan

194
Q

attingĕrĕ, -ō, -ĭs

A

attĭgī, attactŭm
aanraken; bereiken; grenzen aan, reiken tot; bezig zijn met; aangaan, betreffen

195
Q

contingĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contĭgī, contactŭm
aanraken, grijpen, treffen; aantasten, besmetten; grenzen aan, reiken tot; gebeuren, lukken; overkomen, treffen

196
Q

tĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

texī, tectŭm
dekken, bedekken; verhullen, verbergen; beschermen

197
Q

contĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contexī, contectŭm
bedekken, omhullen; verhelen

198
Q

dētĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dētexī, dētectŭm
onthullen, blootleggen

199
Q

prōtĕgĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prōtexī, prōtectŭm
afschermen, beschermen

200
Q

temnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

tempsī, temptŭm
verachten

201
Q

contemnĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contempsī, contemptŭm
minachten, verachten, geringschatten

202
Q

tendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

tĕtendī, tentŭm/tensŭm
spannen, uitspannen, (zich) inspannen; snellen, trekken naar

203
Q

attendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

attendī, attentŭm
spannen, richten; richten op, letten op

204
Q

contendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contendī, contentŭm
aanspannen, aantrekken; zich inspannen, zich haasten; zich meten met, wedijveren; strijden, vechten; eisen; beweren

205
Q

extendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

extendī, extentŭm (-sŭm)
uitstrekken, uitspreiden; rekken, verlengen, vergroten, vermeerderen

206
Q

intendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

intendī, intentŭm (-sŭm)
(aan)spannen, bespannen; uitstrekken; richten op/naar/tegen; nastreven

207
Q

ostendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ostendī, ostentŭm (-sŭm)
voorhouden, tonen, openbaren; voor ogen houden; laten kennen, verklaren, uitleggen

208
Q

portendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

portendī, portentŭm
aankondigen, voorspellen

209
Q

praetendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

praetendī, praetentŭm
voor zich houden; spannen, trekken, houden; voorwenden

210
Q

rĕtendĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕtendī, rĕtentŭm (-sŭm)
ontspannen

211
Q

tĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

trīvī, trītŭm
wrijven, afwrijven; slijten, verslijten; afmatten, uitputten

212
Q

attĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

attrīvī, attrītŭm
aanwrijven tegen; verzwakken, uitputten

213
Q

contĕrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contrīvī, contrītŭm
stuk wrijven, afwrijven; afmatten, uitputten; slijten, verspillen

214
Q

texĕrĕ, -ō, -ĭs

A

texŭī, textŭm
weven, vlechten; samenvoegen, in elkaar zetten

215
Q

tingĕrĕ, -ō, -ĭs

A

tinxī, tinctŭm
natmaken, bevochtigen; verven, kleuren; doordrenken van

216
Q

tollĕrĕ, -ō, -ĭs

A

{sustŭlī} {sublātŭm}
opheffen, omhoog heffen; aanheffen, verheffen; erkennen, opvoeden; wegnemen, afschaffen

217
Q

attollĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
opheffen, verheffen; aanheffen

218
Q

extollĕrĕ, -ō, -ĭs

A

(extŭlī), —
opheffen, oprichten; loven, prijzen, roemen; opbeuren, bemoedigen

219
Q

trăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

traxī, tractŭm
trekken, slepen, sleuren; voortslepen, meeslepen, meesleuren; brengen tot, verleiden; naar zich toehalen, aannemen; rekken, vertragen

220
Q

abstrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

abstraxī, abstractŭm
wegtrekken, wegslepen, voortslepen, wegrukken; verwijderen, scheiden

221
Q

contrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contraxī, contractŭm
samentrekken, bijeenbrengen; bewerkstelligen; benauwen, beklemmen

222
Q

dētrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dētraxī, dētractŭm
aftrekken; onttrekken, ontrukken; wegtrekken; kleineren, benadelen

223
Q

distrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

distraxī, distractŭm
uiteentrekken, uiteenscheuren, losscheuren, scheiden, verwijderen

224
Q

extrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

extraxī, extractŭm
uittrekken, uitrukken, uitsleuren; bevorderen, bevrijden; rekken, verdoen

225
Q

rĕtrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕtraxī, rĕtractŭm
terugtrekken, terughalen, terugbrengen; afhouden; achterhouden

226
Q

subtrăhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

subtraxī, subtractŭm
wegtrekken, onttrekken, verwijderen

227
Q

trĕmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

trĕmŭī, —
trillen, sidderen, beven

228
Q

trĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

trĭbŭī, trĭbūtŭm
indelen, uitdelen, toedelen; toeschrijven, aanrekenen

229
Q

attrĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

attrĭbŭī, attrĭbūtŭm
toedelen, toewijzen, toekennen, toeschrijven, toevertrouwen

230
Q

distrĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

distrĭbŭī, distrĭbūtŭm
verdelen, uitdelen, indelen

231
Q

trūdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

trūsī, trūsŭm
stoten, duwen, drijven

232
Q

intrūdĕrĕ, -ō, -ĭs

A

intrūsī, intrūsŭm
binnendringen, zich opdringen, naar binnen duwen

233
Q

intŭmescĕrĕ / tŭmescĕrĕ, -ō, -ĭs

A

(in)tŭmŭī, —
opzwellen, aanzwellen, toenemen

234
Q

tundĕrĕ, -ō, -ĭs

A

tŭtŭdī, tū(n)sŭm
stoten, slaan, beuken

235
Q

contundĕrĕ, -ō, -ĭs

A

contŭdī, contū(n)sŭm
stukslaan, neerslaan

236
Q

exŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exŭī, exūtŭm
uittrekken, afdoen, afleggen; beroven van

237
Q

indŭĕrĕ, -ō, -ĭs

A

indŭī, indūtŭm
aantrekken, aandoen; omgeven, bedekken met

238
Q

ulciscī, -ŏr, -ĕrĭs

A

—, ultŭs sŭm
wreken, wraak nemen voor; zich wreken

239
Q

ungĕrĕ / unguĕrĕ, -ō, -ĭs

A

unxī, unctŭm
zalven, insmeren, bestrijken

240
Q

ūrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ussī, ustŭm
branden, verbranden, verschroeien; verteren, kwellen

241
Q

ădūrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ădussī, ădustŭm
verbranden, verschroeien

242
Q

combūrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

combussī, combustŭm
verbranden, verzengen

243
Q

exūrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

exussī, exustŭm
afbranden, verschroeien, uitdrogen, verteren

244
Q

ūtī, -ŏr, -ĕrĭs

A

— ūsŭs sŭm
gebruiken, benutten; bezitten; uitoefenen; omgaan met

245
Q

ăbūtī, -ŏr, -ĕrĭs

A

— ăbūsŭs sŭm
verbruiken, misbruiken

246
Q

vādĕrĕ, -ō, -ĭs

A

—, —
gaan, trekken, oprukken

247
Q

ēvādĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ēvāsī, ēvāsŭm
naar buiten komen; (be)stijgen, (be)klimmen; ontgaan; ontsnappen; uitlopen, aflopen; worden; doorlopen

248
Q

invādĕrĕ, -ō, -ĭs

A

invāsī, invāsŭm
binnengaan, binnendringen; aanvallen, overvallen, aantasten

249
Q

vĕhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vexī, vectŭm
vervoeren, dragen; meevoeren, aanvoeren; (PASS.) reizen, rijden

250
Q

advĕhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

advexī, advectŭm
aanvoeren, brengen; (PASS.) gaan, komen, rijden, zeilen naar

251
Q

invĕhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

invexī, invectŭm
invoeren, binnenbrengen, meebrengen; veroorzaken; (PASS.) rijden, varen in, naar; uitvaren tegen

252
Q

prōvĕhĕrĕ, -ō, -ĭs

A

prōvexī, prōvectŭm
vooruitbrengen, meevoeren, meeslepen; bevorderen; (PASS.) vooruitgaan, zich laten meeslepen

253
Q

vellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vellī (vulsī), vulsŭm
trekken, rukken; losrukken, uittrekken

254
Q

āvellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

āvellī, āvulsŭm
losrukken, wegrukken, uitrukken; ontrukken

255
Q

dīvellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dīvellī, dīvulsŭm
wegtrekken, losscheuren, afbreken; opheffen, verbreken

256
Q

ēvellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ēvellī, ēvulsŭm
uitrukken, lostrekken

257
Q

rĕvellĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕvellī, rĕvulsŭm
wegrukken, losrukken; openscheuren, openbreken; verbannen, uitroeien

258
Q

vergĕrĕ, -ō, -ĭs

A

(versī), —
afhellen, glooien; zich uitstrekken naar; neigen tot

259
Q

verrĕrĕ, -ō, -ĭs

A

verrī, versŭm
vegen, schoonvegen, bijeenvegen; strijken, glijden; slepen, meeslepen

260
Q

vertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vertī, versŭm
(om)draaien, (om)keren; veranderen; omverwerpen; toekennen, verklaren, uitleggen; vertalen

261
Q

āvertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

āvertī, āversŭm
afkeren, afwenden, afleiden, afhouden

262
Q

advertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

advertī, adversŭm
keren naar, wenden naar, richten op

263
Q

ănĭmadvertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ănĭmadvertī, ănĭmadversŭm
de aandacht richten op, letten op; waarnemen, opmerken, gadeslaan; berispen, bestraffen

264
Q

convertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

convertī, conversŭm
omkeren, omdraaien; veranderen, bekeren; verstoren; wenden, richten; vertalen

265
Q

ēvertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

ēvertī, ēversŭm
omgooien, omverwerpen; verwoesten; verdrijven

266
Q

pervertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

pervertī, perversŭm
omkeren, omverwerpen, neerwerpen; verdraaien, vervormen; vernietigen

267
Q

rĕvertī, -ŏr, -ĕrĭs

A

rĕvertī, (rĕversŭs sŭm)
terugkeren, terugkomen

268
Q

transvertĕrĕ, -ō, -ĭs

A

transvertī, transversŭm
omdraaien, omkeren

269
Q

vescī, -ŏr, -ĕrĭs

A

{ēdī}, —
zich voeden met, leven van, genieten van

270
Q

vincĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vīcī, victŭm
overwinnen, zegevieren; overweldigen, overtreffen; overhalen; winnen

271
Q

convincĕrĕ, -ō, -ĭs

A

convīcī, convictŭm
overwinnen; schuldig bevinden; weerleggen; bewijzen, aantonen

272
Q

dēvincĕrĕ, -ō, -ĭs

A

dēvīcī, dēvictŭm
geheel overwinnen, verslaan; winnen

273
Q

vīsĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vīsī, —
bekijken, bezichtigen; gaan zien, bezoeken

274
Q

vīvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vixī, victŭm
leven, in leven zijn; aangenaam leven; leven van, zich voeden met; omgaan met; wonen

275
Q

volvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

volvī, vŏlūtŭm
wentelen, draaien, rollen; uitrollen, lezen; overwegen, overdenken

276
Q

involvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

involvī, invŏlūtŭm
rollen naar; wikkelen in, verbergen, bedekken

277
Q

rĕvolvĕrĕ, -ō, -ĭs

A

rĕvolvī, rĕvŏlūtŭm
terugrollen, oprollen, openrollen; herhalen, overdenken

278
Q

vŏmĕrĕ, -ō, -ĭs

A

vŏmŭī, vŏmĭtŭm
braken, overgeven, uitspuwen