Werkwoorden 3de vervoeging (2) Flashcards
parcĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpercī (parsī), — [parsūrŭs]
sparen; zuinig zijn met; nalaten, zich hoeden voor; ontzien, rekening houden met
pascĕrĕ, -ō, -ĭs
pāvī, pastŭm
weiden, hoeden; opfokken, voeden, vetmesten; laten groeien
pectĕrĕ, -ō, -ĭs
pexī, pexŭm
kammen
pellĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpŭlī, pulsŭm
slaan, stoten, kloppen; verdrijven, terugdringen
appellĕrĕ, -ō, -ĭs
appŭlī, appulsŭm
drijven naar; aanleggen
compellĕrĕ, -ō, -ĭs
compŭlī, compulsŭm
samendrijven, bijeendrijven; dwingen
dēpellĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŭlī, dēpulsŭm
verdrijven, verwijderen, verdringen
expellĕrĕ, -ō, -ĭs
expŭlī, expulsŭm
wegdrijven, verdrijven, verjagen; verbannen, verstoten
impellĕrĕ, -ō, -ĭs
impŭlī, impulsŭm
aanstoten; aandrijven, voortdrijven; aanzetten tot
prōpellĕrĕ, -ō, -ĭs
prōpŭlī, prōpulsŭm
voortdrijven, verjagen, wegjagen; aansporen
rĕpellĕrĕ, -ō, -ĭs
reppŭlī, rĕpulsŭm
terugstoten; verdrijven; afweren, afwijzen; weerleggen
pendĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpendī, pensŭm
afwegen, schatten, beoordelen; betalen; boeten
expendĕrĕ, -ō, -ĭs
expendī, expensŭm
afwegen, overwegen, beoordelen; uitbetalen, uitgeven
impendĕrĕ, -ō, -ĭs
impendī, impensŭm
besteden, uitgeven, gebruiken
suspendĕrĕ, -ō, -ĭs
suspendī, suspensŭm
ophangen; oprichten; ondersteunen; laten zweven, onbeslist laten
compescĕrĕ, -ō, -ĭs
compescŭī, —
matigen, intomen, bedwingen
pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕtīvī (pĕtĭī), —
pĕtītŭm gaan naar, streven naar; verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken; afstormen op
appĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
appĕtīvī, appĕtītŭm
grijpen, verlangen; gaan naar; naderen, aanbreken
expĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
expĕtīvī, expĕtītŭm
nastreven, wensen, verlangen; trachten te bereiken
rĕpĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpĕtīvī, rĕpĕtītŭm
opnieuw/herhaaldelijk aanvallen; opnieuw opzoeken; terugvorderen, terughalen; herhalen
pingĕrĕ, -ō, -ĭs
pinxī, pictŭm
schilderen, beschilderen; versieren
plangĕrĕ, -ō, -ĭs
planxī, planctŭm
slaan; luid (be)treuren, weeklagen
plaudĕrĕ, -ō, -ĭs
plausī, plausŭm
slaan, klappen; applaudisseren
plectĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
slaan, straffen
plectĕrĕ, -ō, -ĭs
plex(ŭ)ī, plexŭm
vlechten
amplectī, -ŏr, -ĕrĭs
—, amplexŭs sŭm
omvatten, omarmen, omhelzen; begrijpen, overwegen
complectī, -ŏr, -ĕrĭs
—, complexŭs sŭm
omvatten, omhelzen; vatten, samenvatten; koesteren
pōnĕrĕ, -ō, -ĭs
pŏsŭī, pŏsĭtŭm
(neer)leggen, plaatsen, zetten; opstellen, aanleggen
antĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
antĕpŏsŭī, antĕpŏsĭtŭm
vooropstellen; verkiezen
appōnĕrĕ, -ō, -ĭs
appŏsŭī, appŏsĭtŭm
plaatsen bij; voorzetten; meegeven, toevoegen
compōnĕrĕ, -ō, -ĭs
compŏsŭī, compŏsĭtŭm
samenstellen; opstellen, schrijven; (rang)schikken, ordenen; beslechten, tot bedaren brengen, sussen
dēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŏsŭī, dēpŏsĭtŭm
neerleggen, neerzetten; toevertrouwen; wegleggen, afleggen, opgeven
dispōnĕrĕ, -ō, -ĭs
dispŏsŭī, dispŏsĭtŭm
verdelen, indelen, ordenen; vaststellen, voorschrijven
expōnĕrĕ, -ō, -ĭs
expŏsŭī, expŏsĭtŭm
uit(een)zetten, tentoonstellen; blootstellen; uitleggen, beschrijven
impōnĕrĕ, -ō, -ĭs
impŏsŭī, impŏsĭtŭm
opleggen, opstellen, oprichten; aan het hoofd stellen
interpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
interpŏsŭī, interpŏsĭtŭm
inlassen, invoegen; laten verlopen; laten ingaan, laten gelden; voorwenden
oppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
oppŏsŭī, oppŏsĭtŭm
tegenover plaatsen, blootstellen, prijsgeven; tegenwerpen, aanvoeren
praepōnĕrĕ, -ō, -ĭs
praepŏsŭī, praepŏsĭtŭm
aan het hoofd plaatsen; verkiezen boven
prōpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
prōpŏsŭī, prōpŏsĭtŭm
tentoonstellen, uitstallen; uiteenzetten, vertellen; voorstellen
rĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpŏsŭī, rĕpŏsĭtŭm
naar achteren plaatsen, wegleggen, opslaan; terugleggen; neerzetten, begraven; rekenen tot
sēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
sēpŏsŭī, sēpŏsĭtŭm
opzijleggen, wegleggen, opsparen; voorbehouden; afzonderen, scheiden; verwijderen
suppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
suppŏsŭī, suppŏsĭtŭm
plaatsen onder, onderwerpen, onderschuiven
poscĕrĕ, -ō, -ĭs
pŏposcī, —
eisen, opeisen, vorderen, verlangen
dēposcĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŏposcī, —
dringend eisen, hevig verlangen; opeisen
rĕposcĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
terugeisen, terugvorderen; (op)eisen
prĕhendĕrĕ / prĕndĕrĕ, -ō, -ĭs
prĕ(he)ndī, prĕ(he)nsŭm
nemen, pakken, grijpen; oppakken, arresteren; betrappen; begrijpen, snappen
apprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
apprĕhendī, apprĕhensŭm
vastpakken, grijpen; veroveren; begrijpen
comprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
comprĕhendī, comprĕhensŭm
beetpakken, vatten; (be)grijpen; behandelen
dēprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēprĕhendī, dēprĕhensŭm
aangrijpen; betrappen, ontdekken; bemerken
rĕprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕprĕhendī, rĕprĕhensŭm
tegenhouden, vasthouden; terechtwijzen, afkeuren
prĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
pressī, pressŭm
(neer)drukken, persen; benauwen, hinderen; samendrukken, tegenhouden, inhouden; verbergen
comprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
compressī, compressŭm
samendrukken; tegenhouden, inhouden, onderdrukken; geheimhouden
dēprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpressī, dēpressŭm
neerdrukken, indrukken, onderdrukken, terneerdrukken
exprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
expressī, expressŭm
uitdrukken; uitpersen, afpersen; (duidelijk) uitspreken; afbeelden, voorstellen, nabootsen, weergeven
opprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
oppressī, oppressŭm
neerdrukken, dooddrukken, onderdrukken; verijdelen; verdoezelen; overvallen, overweldigen
rĕprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpressī, rĕpressŭm
terugdringen, onderdrukken, tegenhouden, bedwingen
supprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
suppressī, suppressŭm
neerdrukken, onderdrukken; tegenhouden, achterhouden
prŏfĭciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, prŏfectŭs sŭm
vertrekken, afreizen, weggaan; afstammen van
prōmĕrĕ, -ō, -ĭs
prompsī, promptŭm
tevoorschijn halen, tonen; onthullen
pungĕrĕ, -ō, -ĭs
pŭpŭgī, punctŭm
steken, prikken; beledigen
quaerĕrĕ, -ō, -ĭs
quaesīvī, quaesītŭm
(op)zoeken; vragen; verhoren; onderzoeken; verlangen, begeren, missen
acquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
acquīsīvī, acquīsītŭm
verwerven, verkrijgen
conquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
conquīsīvī, conquīsītŭm
bijeenzoeken, opzoeken, werven
exquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
exquīsīvī, exquīsītŭm
uitzoeken, opsporen; doorzoeken, onderzoeken
inquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
inquīsīvī, inquīsītŭm
opzoeken, onderzoeken, nagaan
rĕquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕquīsīvī, rĕquīsītŭm
opzoeken; missen; verlangen, eisen; onderzoeken
quĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
—, questŭs sŭm
klagen, beklagen; jammeren
conquĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
—, conquestŭs sŭm
luid klagen, (zich) beklagen, zijn beklag doen
quĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
quĭēvī, quĭētŭm
(uit)rusten; slapen; tot rust komen, rust kennen
rĕquĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕquĭēvī, rĕquĭētŭm
(uit)rusten, zich ontspannen; tot rust komen
rādĕrĕ, -ō, -ĭs
rāsī, rāsŭm
krabben, schrapen; (af)scheren
rĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
rexī, rectŭm
richten, sturen; besturen, regeren, leiden
corrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
correxī, correctŭm
rechtmaken; rechtzetten, verbeteren, terechtwijzen
dīrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrexī, dīrectŭm
rechtmaken; sturen, besturen, regelen
ērĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ērexī, ērectŭm
oprichten, verheffen, optrekken; prikkelen, opmerkzaam maken; opbeuren, moed inspreken
pergĕrĕ, -ō, -ĭs
perrexī, perrectŭm
verder gaan, vervolgen, voortzetten, doorgaan
porrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
porrexī, porrectŭm
uitstrekken, reiken, toereiken; aanbieden
rēpĕrĕ, -ō, -ĭs
repsī, reptŭm
kruipen, voortkruipen
rĕsĭpiscĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsĭpŭī/rĕsĭpī(v)ī, —
wijs worden
rōdĕrĕ, -ō, -ĭs
rōsī, rōsŭm
knagen, bijten op; kleineren
rŭdĕrĕ, -ō, -ĭs
rŭdīvī, —
brullen, balken, bulderen
rŭĕrĕ, -ō, -ĭs
rŭī, rŭtŭm [rŭĭtūrŭs]
zich haasten, storten; stromen; neerstorten, instorten; omverhalen, omgooien; meesleuren
dīrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrŭī, dīrŭtŭm
uit elkaar scheuren, slopen, verwoesten
ērŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ērŭī, ērŭtŭm
uitgraven, uitrukken; uitvorsen, ontdekken
ingrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ingrŭī, —
aanstormen, aanvallen; aantasten, overvallen
obrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
obrŭī, obrŭtŭm
bedelven, bedekken; begraven, overspoelen; overladen; doen vergeten; overweldigen, vernietigen
rumpĕrĕ, -ō, -ĭs
rūpī, ruptŭm
(ver)breken, openbreken, doorbreken; schenden, tenietdoen, verijdelen
abrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
abrūpī, abruptŭm
afrukken, losrukken, scheiden; afbreken, verbreken, verscheuren; verijdelen, schenden
corrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
corrūpī, corruptŭm
vernietigen; bederven, verminken, kapotmaken; vervalsen, verderven; verlokken, omkopen
ērumpĕrĕ, -ō, -ĭs
ērūpī, ēruptŭm
uitbreken, losbarsten; uitbarsten
interrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
interrūpī, interruptŭm
uiteentrekken, uiteenscheuren, afbreken; onderbreken
irrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
irrūpī, irruptŭm
indringen, binnendringen, binnenstormen; doordringen; verstoren
perrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
perrūpī, perruptŭm
doorbreken, openbreken; binnendringen, doordringen; overweldigen, vernietigen
prōrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
prōrūpī, prōruptŭm
een weg banen
scalpĕrĕ, -ō, -ĭs
scalpsī, scalptŭm
beitelen, graveren, snijden
scandĕrĕ, -ō, -ĭs
scandī, scansŭm
omhoogklimmen, beklimmen; oprijzen
ascendĕrĕ / adscendĕrĕ, -ō, -ĭs
a(d)scendī, a(d)scensŭm
klimmen, stijgen, opstijgen; beklimmen, bestijgen
conscendĕrĕ, -ō, -ĭs
conscendī, conscensŭm
beklimmen, bestijgen
dēscendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēscendī, dēscensŭm
afdalen, naar beneden gaan; overgaan tot, zich verlagen tot; afnemen; afstammen van
scindĕrĕ, -ō, -ĭs
scĭdī, scissŭm
scheuren, splijten, scheiden
rescindĕrĕ, -ō, -ĭs
rescĭdī, rescissŭm
(weer) openrijten; openen, ontsluiten; verscheuren, afbreken, slopen, neerhalen
sciscĕrĕ, -ō, -ĭs
scīvī, scītŭm
onderzoeken, achterhalen; besluiten
desciscĕrĕ, -ō, -ĭs
descīvī, descītŭm
afvallen, overlopen; zich afwenden, zich losmaken van
scrībĕrĕ, -ō, -ĭs
scripsī, scriptŭm
schrijven, opschrijven, beschrijven
conscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
conscripsī, conscriptŭm
opschrijven, opstellen, oplijsten
descrībĕrĕ, -ō, -ĭs
descripsī, descriptŭm
opschrijven, overschrijven, beschrijven; voorschrijven, bepalen, uitschrijven
inscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
inscripsī, inscriptŭm
schrijven op; toeschrijven; beschrijven
perscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
perscripsī, perscriptŭm
opschrijven, beschrijven; inschrijven; noteren, boeken, overschrijven; melden
praescrībĕrĕ, -ō, -ĭs
praescripsī, praescriptŭm
vooraan schrijven; voortekenen; voorschrijven, (van tevoren) vaststellen, verordenen
proscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
proscripsī, proscriptŭm
publiekelijk bekendmaken; confisqueren, verbeurdverklaren; vogelvrij verklaren
rescrībĕrĕ, -ō, -ĭs
rescripsī, rescriptŭm
terugschrijven; herschrijven; overschrijven