Werkwoorden 3de vervoeging (2) Flashcards
parcĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpercī (parsī), — [parsūrŭs]
sparen; zuinig zijn met; nalaten, zich hoeden voor; ontzien, rekening houden met
pascĕrĕ, -ō, -ĭs
pāvī, pastŭm
weiden, hoeden; opfokken, voeden, vetmesten; laten groeien
pectĕrĕ, -ō, -ĭs
pexī, pexŭm
kammen
pellĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpŭlī, pulsŭm
slaan, stoten, kloppen; verdrijven, terugdringen
appellĕrĕ, -ō, -ĭs
appŭlī, appulsŭm
drijven naar; aanleggen
compellĕrĕ, -ō, -ĭs
compŭlī, compulsŭm
samendrijven, bijeendrijven; dwingen
dēpellĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŭlī, dēpulsŭm
verdrijven, verwijderen, verdringen
expellĕrĕ, -ō, -ĭs
expŭlī, expulsŭm
wegdrijven, verdrijven, verjagen; verbannen, verstoten
impellĕrĕ, -ō, -ĭs
impŭlī, impulsŭm
aanstoten; aandrijven, voortdrijven; aanzetten tot
prōpellĕrĕ, -ō, -ĭs
prōpŭlī, prōpulsŭm
voortdrijven, verjagen, wegjagen; aansporen
rĕpellĕrĕ, -ō, -ĭs
reppŭlī, rĕpulsŭm
terugstoten; verdrijven; afweren, afwijzen; weerleggen
pendĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕpendī, pensŭm
afwegen, schatten, beoordelen; betalen; boeten
expendĕrĕ, -ō, -ĭs
expendī, expensŭm
afwegen, overwegen, beoordelen; uitbetalen, uitgeven
impendĕrĕ, -ō, -ĭs
impendī, impensŭm
besteden, uitgeven, gebruiken
suspendĕrĕ, -ō, -ĭs
suspendī, suspensŭm
ophangen; oprichten; ondersteunen; laten zweven, onbeslist laten
compescĕrĕ, -ō, -ĭs
compescŭī, —
matigen, intomen, bedwingen
pĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
pĕtīvī (pĕtĭī), —
pĕtītŭm gaan naar, streven naar; verlangen, wensen, vragen, eisen, verzoeken; afstormen op
appĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
appĕtīvī, appĕtītŭm
grijpen, verlangen; gaan naar; naderen, aanbreken
expĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
expĕtīvī, expĕtītŭm
nastreven, wensen, verlangen; trachten te bereiken
rĕpĕtĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpĕtīvī, rĕpĕtītŭm
opnieuw/herhaaldelijk aanvallen; opnieuw opzoeken; terugvorderen, terughalen; herhalen
pingĕrĕ, -ō, -ĭs
pinxī, pictŭm
schilderen, beschilderen; versieren
plangĕrĕ, -ō, -ĭs
planxī, planctŭm
slaan; luid (be)treuren, weeklagen
plaudĕrĕ, -ō, -ĭs
plausī, plausŭm
slaan, klappen; applaudisseren
plectĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
slaan, straffen
plectĕrĕ, -ō, -ĭs
plex(ŭ)ī, plexŭm
vlechten
amplectī, -ŏr, -ĕrĭs
—, amplexŭs sŭm
omvatten, omarmen, omhelzen; begrijpen, overwegen
complectī, -ŏr, -ĕrĭs
—, complexŭs sŭm
omvatten, omhelzen; vatten, samenvatten; koesteren
pōnĕrĕ, -ō, -ĭs
pŏsŭī, pŏsĭtŭm
(neer)leggen, plaatsen, zetten; opstellen, aanleggen
antĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
antĕpŏsŭī, antĕpŏsĭtŭm
vooropstellen; verkiezen
appōnĕrĕ, -ō, -ĭs
appŏsŭī, appŏsĭtŭm
plaatsen bij; voorzetten; meegeven, toevoegen
compōnĕrĕ, -ō, -ĭs
compŏsŭī, compŏsĭtŭm
samenstellen; opstellen, schrijven; (rang)schikken, ordenen; beslechten, tot bedaren brengen, sussen
dēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŏsŭī, dēpŏsĭtŭm
neerleggen, neerzetten; toevertrouwen; wegleggen, afleggen, opgeven
dispōnĕrĕ, -ō, -ĭs
dispŏsŭī, dispŏsĭtŭm
verdelen, indelen, ordenen; vaststellen, voorschrijven
expōnĕrĕ, -ō, -ĭs
expŏsŭī, expŏsĭtŭm
uit(een)zetten, tentoonstellen; blootstellen; uitleggen, beschrijven
impōnĕrĕ, -ō, -ĭs
impŏsŭī, impŏsĭtŭm
opleggen, opstellen, oprichten; aan het hoofd stellen
interpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
interpŏsŭī, interpŏsĭtŭm
inlassen, invoegen; laten verlopen; laten ingaan, laten gelden; voorwenden
oppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
oppŏsŭī, oppŏsĭtŭm
tegenover plaatsen, blootstellen, prijsgeven; tegenwerpen, aanvoeren
praepōnĕrĕ, -ō, -ĭs
praepŏsŭī, praepŏsĭtŭm
aan het hoofd plaatsen; verkiezen boven
prōpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
prōpŏsŭī, prōpŏsĭtŭm
tentoonstellen, uitstallen; uiteenzetten, vertellen; voorstellen
rĕpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpŏsŭī, rĕpŏsĭtŭm
naar achteren plaatsen, wegleggen, opslaan; terugleggen; neerzetten, begraven; rekenen tot
sēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
sēpŏsŭī, sēpŏsĭtŭm
opzijleggen, wegleggen, opsparen; voorbehouden; afzonderen, scheiden; verwijderen
suppōnĕrĕ, -ō, -ĭs
suppŏsŭī, suppŏsĭtŭm
plaatsen onder, onderwerpen, onderschuiven
poscĕrĕ, -ō, -ĭs
pŏposcī, —
eisen, opeisen, vorderen, verlangen
dēposcĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpŏposcī, —
dringend eisen, hevig verlangen; opeisen
rĕposcĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
terugeisen, terugvorderen; (op)eisen
prĕhendĕrĕ / prĕndĕrĕ, -ō, -ĭs
prĕ(he)ndī, prĕ(he)nsŭm
nemen, pakken, grijpen; oppakken, arresteren; betrappen; begrijpen, snappen
apprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
apprĕhendī, apprĕhensŭm
vastpakken, grijpen; veroveren; begrijpen
comprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
comprĕhendī, comprĕhensŭm
beetpakken, vatten; (be)grijpen; behandelen
dēprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēprĕhendī, dēprĕhensŭm
aangrijpen; betrappen, ontdekken; bemerken
rĕprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕprĕhendī, rĕprĕhensŭm
tegenhouden, vasthouden; terechtwijzen, afkeuren
prĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
pressī, pressŭm
(neer)drukken, persen; benauwen, hinderen; samendrukken, tegenhouden, inhouden; verbergen
comprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
compressī, compressŭm
samendrukken; tegenhouden, inhouden, onderdrukken; geheimhouden
dēprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
dēpressī, dēpressŭm
neerdrukken, indrukken, onderdrukken, terneerdrukken
exprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
expressī, expressŭm
uitdrukken; uitpersen, afpersen; (duidelijk) uitspreken; afbeelden, voorstellen, nabootsen, weergeven
opprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
oppressī, oppressŭm
neerdrukken, dooddrukken, onderdrukken; verijdelen; verdoezelen; overvallen, overweldigen
rĕprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕpressī, rĕpressŭm
terugdringen, onderdrukken, tegenhouden, bedwingen
supprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
suppressī, suppressŭm
neerdrukken, onderdrukken; tegenhouden, achterhouden
prŏfĭciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, prŏfectŭs sŭm
vertrekken, afreizen, weggaan; afstammen van
prōmĕrĕ, -ō, -ĭs
prompsī, promptŭm
tevoorschijn halen, tonen; onthullen
pungĕrĕ, -ō, -ĭs
pŭpŭgī, punctŭm
steken, prikken; beledigen
quaerĕrĕ, -ō, -ĭs
quaesīvī, quaesītŭm
(op)zoeken; vragen; verhoren; onderzoeken; verlangen, begeren, missen
acquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
acquīsīvī, acquīsītŭm
verwerven, verkrijgen
conquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
conquīsīvī, conquīsītŭm
bijeenzoeken, opzoeken, werven
exquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
exquīsīvī, exquīsītŭm
uitzoeken, opsporen; doorzoeken, onderzoeken
inquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
inquīsīvī, inquīsītŭm
opzoeken, onderzoeken, nagaan
rĕquīrĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕquīsīvī, rĕquīsītŭm
opzoeken; missen; verlangen, eisen; onderzoeken
quĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
—, questŭs sŭm
klagen, beklagen; jammeren
conquĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
—, conquestŭs sŭm
luid klagen, (zich) beklagen, zijn beklag doen
quĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
quĭēvī, quĭētŭm
(uit)rusten; slapen; tot rust komen, rust kennen
rĕquĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕquĭēvī, rĕquĭētŭm
(uit)rusten, zich ontspannen; tot rust komen
rādĕrĕ, -ō, -ĭs
rāsī, rāsŭm
krabben, schrapen; (af)scheren
rĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
rexī, rectŭm
richten, sturen; besturen, regeren, leiden
corrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
correxī, correctŭm
rechtmaken; rechtzetten, verbeteren, terechtwijzen
dīrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrexī, dīrectŭm
rechtmaken; sturen, besturen, regelen
ērĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
ērexī, ērectŭm
oprichten, verheffen, optrekken; prikkelen, opmerkzaam maken; opbeuren, moed inspreken
pergĕrĕ, -ō, -ĭs
perrexī, perrectŭm
verder gaan, vervolgen, voortzetten, doorgaan
porrĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
porrexī, porrectŭm
uitstrekken, reiken, toereiken; aanbieden
rēpĕrĕ, -ō, -ĭs
repsī, reptŭm
kruipen, voortkruipen
rĕsĭpiscĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsĭpŭī/rĕsĭpī(v)ī, —
wijs worden
rōdĕrĕ, -ō, -ĭs
rōsī, rōsŭm
knagen, bijten op; kleineren
rŭdĕrĕ, -ō, -ĭs
rŭdīvī, —
brullen, balken, bulderen
rŭĕrĕ, -ō, -ĭs
rŭī, rŭtŭm [rŭĭtūrŭs]
zich haasten, storten; stromen; neerstorten, instorten; omverhalen, omgooien; meesleuren
dīrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
dīrŭī, dīrŭtŭm
uit elkaar scheuren, slopen, verwoesten
ērŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ērŭī, ērŭtŭm
uitgraven, uitrukken; uitvorsen, ontdekken
ingrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
ingrŭī, —
aanstormen, aanvallen; aantasten, overvallen
obrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
obrŭī, obrŭtŭm
bedelven, bedekken; begraven, overspoelen; overladen; doen vergeten; overweldigen, vernietigen
rumpĕrĕ, -ō, -ĭs
rūpī, ruptŭm
(ver)breken, openbreken, doorbreken; schenden, tenietdoen, verijdelen
abrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
abrūpī, abruptŭm
afrukken, losrukken, scheiden; afbreken, verbreken, verscheuren; verijdelen, schenden
corrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
corrūpī, corruptŭm
vernietigen; bederven, verminken, kapotmaken; vervalsen, verderven; verlokken, omkopen
ērumpĕrĕ, -ō, -ĭs
ērūpī, ēruptŭm
uitbreken, losbarsten; uitbarsten
interrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
interrūpī, interruptŭm
uiteentrekken, uiteenscheuren, afbreken; onderbreken
irrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
irrūpī, irruptŭm
indringen, binnendringen, binnenstormen; doordringen; verstoren
perrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
perrūpī, perruptŭm
doorbreken, openbreken; binnendringen, doordringen; overweldigen, vernietigen
prōrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
prōrūpī, prōruptŭm
een weg banen
scalpĕrĕ, -ō, -ĭs
scalpsī, scalptŭm
beitelen, graveren, snijden
scandĕrĕ, -ō, -ĭs
scandī, scansŭm
omhoogklimmen, beklimmen; oprijzen
ascendĕrĕ / adscendĕrĕ, -ō, -ĭs
a(d)scendī, a(d)scensŭm
klimmen, stijgen, opstijgen; beklimmen, bestijgen
conscendĕrĕ, -ō, -ĭs
conscendī, conscensŭm
beklimmen, bestijgen
dēscendĕrĕ, -ō, -ĭs
dēscendī, dēscensŭm
afdalen, naar beneden gaan; overgaan tot, zich verlagen tot; afnemen; afstammen van
scindĕrĕ, -ō, -ĭs
scĭdī, scissŭm
scheuren, splijten, scheiden
rescindĕrĕ, -ō, -ĭs
rescĭdī, rescissŭm
(weer) openrijten; openen, ontsluiten; verscheuren, afbreken, slopen, neerhalen
sciscĕrĕ, -ō, -ĭs
scīvī, scītŭm
onderzoeken, achterhalen; besluiten
desciscĕrĕ, -ō, -ĭs
descīvī, descītŭm
afvallen, overlopen; zich afwenden, zich losmaken van
scrībĕrĕ, -ō, -ĭs
scripsī, scriptŭm
schrijven, opschrijven, beschrijven
conscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
conscripsī, conscriptŭm
opschrijven, opstellen, oplijsten
descrībĕrĕ, -ō, -ĭs
descripsī, descriptŭm
opschrijven, overschrijven, beschrijven; voorschrijven, bepalen, uitschrijven
inscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
inscripsī, inscriptŭm
schrijven op; toeschrijven; beschrijven
perscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
perscripsī, perscriptŭm
opschrijven, beschrijven; inschrijven; noteren, boeken, overschrijven; melden
praescrībĕrĕ, -ō, -ĭs
praescripsī, praescriptŭm
vooraan schrijven; voortekenen; voorschrijven, (van tevoren) vaststellen, verordenen
proscrībĕrĕ, -ō, -ĭs
proscripsī, proscriptŭm
publiekelijk bekendmaken; confisqueren, verbeurdverklaren; vogelvrij verklaren
rescrībĕrĕ, -ō, -ĭs
rescripsī, rescriptŭm
terugschrijven; herschrijven; overschrijven
sculpĕrĕ, -ō, -ĭs
sculpsī, sculptŭm
beitelen, graveren; vormen, maken
sĕnescĕrĕ, -ō, -ĭs
sĕnŭī, —
oud worden, verouderen; wegkwijnen
sĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, sĕcūtŭs sŭm
volgen, achtervolgen, navolgen, nastreven
adsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, adsĕcūtŭs sŭm
inhalen, bereiken; verkrijgen, behalen; begrijpen, bevatten
consĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, consĕcūtŭs sŭm
achtervolgen, vervolgen; opvolgen; bereiken, inhalen; verwerven, behalen; het gevolg zijn
exsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, exsĕcūtŭs sŭm
vervolgen, straffen; streven naar, najagen; voltrekken, verrichten
insĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, insĕcūtŭs sŭm
op de voet volgen, achtervolgen, nazetten; aanvallen, overvallen; voortzetten; berispen
obsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, obsĕcūtŭs sŭm
zich schikken, gehoorzamen, toegeven
persĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, persĕcūtŭs sŭm
achtervolgen, vervolgen; uitzoeken, opzoeken; najagen, navolgen; uitvoeren; beschrijven
prōsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, prōsĕcūtŭs sŭm
begeleiden; begiftigen, eren; achtervolgen
subsĕquī, -ŏr, -ĕrĭs
—, subsĕcūtŭs sŭm
op de voet volgen; zich richten op, navolgen
sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
sĕrŭī, sertŭm
aaneenrijgen, aaneenknopen, vlechten, verbinden
adsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
adsĕrŭī, adsertŭm
toekennen; rekenen tot; zich aanmatigen
consĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
consĕrŭī, consertŭm
samenbrengen, verbinden, aanbinden
dēsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dēsĕrŭī, dēsertŭm
verlaten, achterlaten, in de steek laten
dissĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dissĕrŭī, dissertŭm
uiteenzetten, bespreken, betogen
insĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
insĕrŭī, insertŭm
inlassen, insteken, indoen, invlechten, invoegen
sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
sēvī, sătŭm
zaaien, planten; bezaaien; verwekken; rondstrooien
dissĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
dissēvī, dissĭtŭm
verspreiden
serpĕrĕ, -ō, -ĭs
serpsī, serptŭm
kruipen, sluipen; zich verspreiden, voortwoekeren
sīdĕrĕ, -ō, -ĭs
sēdī/sīdī, sessŭm
gaan zitten, gaan liggen
consīdĕrĕ, -ō, -ĭs
consēdī, consessŭm
gaan zitten/liggen; zich opstellen; afnemen
obsīdĕrĕ, -ō, -ĭs
obsēdī, obsessŭm
bezetten, in bezit nemen
subsīdĕrĕ, -ō, -ĭs
subsēdī, subsessŭm
gaan zitten; wachten, loeren; blijven steken
sĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
sīvī/sĭī, sĭtŭm
toelaten, toestaan
dēsĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
dēsĭī, dēsĭtŭm
ophouden, opgeven, stoppen
sistĕrĕ, -ō, -ĭs
stĭtī, stătŭm
doen staan, plaatsen, zetten; tegenhouden; vestigen; gaan staan, staan; blijven staan, (voort)bestaan
assistĕrĕ / adsistĕrĕ, -ō, -ĭs
asstĭtī, —
gaan staan bij; blijven staan; helpen
consistĕrĕ, -ō, -ĭs
constĭtī, —
gaan staan, zich plaatsen; blijven staan, halt houden; standhouden; bestaan in/uit; bedaren
dēsistĕrĕ, -ō, -ĭs
destĭtī, —
ophouden, opgeven, afzien van
exsistĕrĕ, -ō, -ĭs
exstĭtī, —
tevoorschijn komen, verschijnen; ontstaan, worden; gebeuren
insistĕrĕ, -ō, -ĭs
instĭtī, —
gaan staan op; betreden; zich toeleggen op; achtervolgen; staan op, aanhouden met
obsistĕrĕ, -ō, -ĭs
obstĭtī, —
in de weg staan, zich verzetten, bestrijden
rĕsistĕrĕ, -ō, -ĭs
restĭtī, —
blijven staan, stilstaan; zich verzetten, weerstand bieden
subsistĕrĕ, -ō, -ĭs
substĭtī, —
stilstaan, halt houden; achterblijven; standhouden
solvĕrĕ, -ō, -ĭs
solvī, sŏlūtŭm
losmaken; betalen, afbetalen; vervullen, nakomen; verlossen, bevrijden; verwijderen, opheffen
absolvĕrĕ, -ō, -ĭs
absolvī, absŏlūtŭm
losmaken, bevrijden, vrijspreken; voltooien
dissolvĕrĕ, -ō, -ĭs
dissolvī, dissŏlūtŭm
losmaken, oplossen; ontbinden, vernietigen; ontkrachten, weerleggen
rĕsolvĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsolvī, rĕsŏlūtŭm
losmaken, oplossen; openen; opheffen
spargĕrĕ, -ō, -ĭs
sparsī, sparsŭm
strooien, uitstrooien, bestrooien
aspergĕrĕ, -ō, -ĭs
aspersī, aspersŭm
sprenkelen, strooien; besproeien, bestrooien
dispergĕrĕ, -ō, -ĭs
dispersī, dispersŭm
verstrooien, uitstrooien, bestrooien
spernĕrĕ, -ō, -ĭs
sprēvī, sprētŭm
verachten, minachten, versmaden
spŭĕrĕ, -ō, -ĭs
spŭī, spūtŭm
spuwen
respŭĕrĕ, -ō, -ĭs
respŭī, —
uitspuwen; afwijzen, verwerpen
stătŭĕrĕ, -ō, -ĭs
stătŭī, stătūtŭm
plaatsen, zetten; oprichten, stichten; tot staan brengen; stellen, vaststellen, bepalen, beslissen, besluiten
constĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
constĭtŭī, constĭtūtŭm
plaatsen, zetten; neerzetten, neerleggen; vaststellen; besluiten; opstellen, opslaan; organiseren; vestigen; aanstellen, instellen, stichten; afspreken, bepalen
destĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
destĭtŭī, destĭtūtŭm
plaatsen, laten staan; achterlaten; teleurstellen, bedriegen
instĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
instĭtŭī, instĭtūtŭm
ondernemen, voorbereiden; instellen, invoeren; onderwijzen, opleiden
restĭtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
restĭtŭī, restĭtūtŭm
terugplaatsen, terugbrengen, teruggeven; herstellen
sternĕrĕ, -ō, -ĭs
strāvī, strātŭm
uitstrooien, uitspreiden, neerleggen, neerwerpen; effenen, gladstrijken
prosternĕrĕ, -ō, -ĭs
prostrāvī, prostrātŭm
neerwerpen; te gronde richten, vernietigen
stingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
doven
distingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
distinxī, distinctŭm
onderscheiden, scheiden; versieren, verfraaien
exstingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
exstinxī, exstinctŭm
(uit)doven, blussen; verdelgen, vernietigen; doden
restingŭĕrĕ, -ō, -ĭs
restinxī, restinctŭm
blussen; lessen, stillen; dempen, matigen; vernietigen
strĕpĕrĕ, -ō, -ĭs
strĕpŭī, strĕpĭtŭm
weerklinken, dreunen; lawaai maken, razen, ruisen
strīdĕrĕ, -ō, -ĭs
strīdī, —
sissen, gonzen, fluiten, suizen, kraken, ritselen
stringĕrĕ, -ō, -ĭs
strinxī, strictŭm
strak aantrekken, samentrekken; verwijderen, afplukken; trekken, tevoorschijn halen
astringĕrĕ / adstringĕrĕ, -ō, -ĭs
a(d)strinxī, a(d)strictŭm
vastbinden, vastsnoeren; beperken; samenvatten; bezighouden; binden, verplichten
constringĕrĕ, -ō, -ĭs
constrinxī, constrictŭm
dichtbinden, vastbinden; samensnoeren; hinderen, belemmeren
obstringĕrĕ, -ō, -ĭs
obstrinxī, obstrictŭm
binden, verplichten; verwikkelen in, verstrikken in
strŭĕrĕ, -ō, -ĭs
struxī, structŭm
(op)stapelen; bouwen, oprichten; regelen, ordenen; beramen
constrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
construxī, constructŭm
opbouwen, oprichten; ophopen, opstapelen
exstrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
exstruxī, exstructŭm
opbouwen, opstapelen, ophopen
instrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
instruxī, instructŭm
invoegen; optrekken; inrichten, ordenen, opstellen; voorzien, uitrusten; onderrichten, onderwijzen
sŭĕrĕ, -ō, -ĭs
sŭī, sūtŭm
naaien, dichtnaaien
suescĕrĕ, -ō, -ĭs
suēvī, suētŭm
wennen, gewoon worden
assuescĕrĕ / adsuescĕrĕ, -ō, -ĭs
assuēvī, assuētŭm
(doen) wennen aan
consuescĕrĕ, -ō, -ĭs
consuēvī, consuētŭm
gewend raken aan
sūgĕrĕ, -ō, -ĭs
suxī, suctŭm
zuigen
sūmĕrĕ, -ō, -ĭs
sumpsī, sumptŭm
(aan)nemen, grijpen; aanwenden, gebruiken; verwerven; bepalen, beginnen
absūmĕrĕ, -ō, -ĭs
absumpsī, absumptŭm
verbruiken, verbrassen, verdoen, verspillen
assūmĕrĕ / adsūmĕrĕ, -ō, -ĭs
assumpsī, assumptŭm
opnemen, aannemen, erbij nemen, tot zich nemen; opeisen, zich aanmatigen
consūmĕrĕ, -ō, -ĭs
consumpsī, consumptŭm
besteden, gebruiken, verbruiken, verteren; doorbrengen, slijten, verslijten
praesūmĕrĕ, -ō, -ĭs
praesumpsī, praesumptŭm
van tevoren tot zich nemen, genieten; veronderstellen, vermoeden, verwachten
surgĕrĕ, -ō, -ĭs
surrexī, surrectŭm
opstaan, opkomen, ontstaan
assurgĕrĕ, -ō, -ĭs
assurrexī, assurrectŭm
opstaan, gaan staan; beter worden, genezen; zich verheffen, opstijgen
consurgĕrĕ, -ō, -ĭs
consurrexī, consurrectŭm
opstaan, zich verheffen
exsurgĕrĕ, -ō, -ĭs
exsurrexī, exsurrectŭm
opstaan, zich oprichten; zich herstellen
rĕsurgĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕsurrexī, rĕsurrectŭm
weer opstaan; herrijzen; verrijzen
tangĕrĕ, -ō, -ĭs
tĕtĭgī, tactŭm
(aan)raken, beroeren; treffen, aangrijpen; bereiken, grenzen aan
attingĕrĕ, -ō, -ĭs
attĭgī, attactŭm
aanraken; bereiken; grenzen aan, reiken tot; bezig zijn met; aangaan, betreffen
contingĕrĕ, -ō, -ĭs
contĭgī, contactŭm
aanraken, grijpen, treffen; aantasten, besmetten; grenzen aan, reiken tot; gebeuren, lukken; overkomen, treffen
tĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
texī, tectŭm
dekken, bedekken; verhullen, verbergen; beschermen
contĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
contexī, contectŭm
bedekken, omhullen; verhelen
dētĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
dētexī, dētectŭm
onthullen, blootleggen
prōtĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
prōtexī, prōtectŭm
afschermen, beschermen
temnĕrĕ, -ō, -ĭs
tempsī, temptŭm
verachten
contemnĕrĕ, -ō, -ĭs
contempsī, contemptŭm
minachten, verachten, geringschatten
tendĕrĕ, -ō, -ĭs
tĕtendī, tentŭm/tensŭm
spannen, uitspannen, (zich) inspannen; snellen, trekken naar
attendĕrĕ, -ō, -ĭs
attendī, attentŭm
spannen, richten; richten op, letten op
contendĕrĕ, -ō, -ĭs
contendī, contentŭm
aanspannen, aantrekken; zich inspannen, zich haasten; zich meten met, wedijveren; strijden, vechten; eisen; beweren
extendĕrĕ, -ō, -ĭs
extendī, extentŭm (-sŭm)
uitstrekken, uitspreiden; rekken, verlengen, vergroten, vermeerderen
intendĕrĕ, -ō, -ĭs
intendī, intentŭm (-sŭm)
(aan)spannen, bespannen; uitstrekken; richten op/naar/tegen; nastreven
ostendĕrĕ, -ō, -ĭs
ostendī, ostentŭm (-sŭm)
voorhouden, tonen, openbaren; voor ogen houden; laten kennen, verklaren, uitleggen
portendĕrĕ, -ō, -ĭs
portendī, portentŭm
aankondigen, voorspellen
praetendĕrĕ, -ō, -ĭs
praetendī, praetentŭm
voor zich houden; spannen, trekken, houden; voorwenden
rĕtendĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕtendī, rĕtentŭm (-sŭm)
ontspannen
tĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
trīvī, trītŭm
wrijven, afwrijven; slijten, verslijten; afmatten, uitputten
attĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
attrīvī, attrītŭm
aanwrijven tegen; verzwakken, uitputten
contĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
contrīvī, contrītŭm
stuk wrijven, afwrijven; afmatten, uitputten; slijten, verspillen
texĕrĕ, -ō, -ĭs
texŭī, textŭm
weven, vlechten; samenvoegen, in elkaar zetten
tingĕrĕ, -ō, -ĭs
tinxī, tinctŭm
natmaken, bevochtigen; verven, kleuren; doordrenken van
tollĕrĕ, -ō, -ĭs
{sustŭlī} {sublātŭm}
opheffen, omhoog heffen; aanheffen, verheffen; erkennen, opvoeden; wegnemen, afschaffen
attollĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
opheffen, verheffen; aanheffen
extollĕrĕ, -ō, -ĭs
(extŭlī), —
opheffen, oprichten; loven, prijzen, roemen; opbeuren, bemoedigen
trăhĕrĕ, -ō, -ĭs
traxī, tractŭm
trekken, slepen, sleuren; voortslepen, meeslepen, meesleuren; brengen tot, verleiden; naar zich toehalen, aannemen; rekken, vertragen
abstrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
abstraxī, abstractŭm
wegtrekken, wegslepen, voortslepen, wegrukken; verwijderen, scheiden
contrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
contraxī, contractŭm
samentrekken, bijeenbrengen; bewerkstelligen; benauwen, beklemmen
dētrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
dētraxī, dētractŭm
aftrekken; onttrekken, ontrukken; wegtrekken; kleineren, benadelen
distrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
distraxī, distractŭm
uiteentrekken, uiteenscheuren, losscheuren, scheiden, verwijderen
extrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
extraxī, extractŭm
uittrekken, uitrukken, uitsleuren; bevorderen, bevrijden; rekken, verdoen
rĕtrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕtraxī, rĕtractŭm
terugtrekken, terughalen, terugbrengen; afhouden; achterhouden
subtrăhĕrĕ, -ō, -ĭs
subtraxī, subtractŭm
wegtrekken, onttrekken, verwijderen
trĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
trĕmŭī, —
trillen, sidderen, beven
trĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
trĭbŭī, trĭbūtŭm
indelen, uitdelen, toedelen; toeschrijven, aanrekenen
attrĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
attrĭbŭī, attrĭbūtŭm
toedelen, toewijzen, toekennen, toeschrijven, toevertrouwen
distrĭbŭĕrĕ, -ō, -ĭs
distrĭbŭī, distrĭbūtŭm
verdelen, uitdelen, indelen
trūdĕrĕ, -ō, -ĭs
trūsī, trūsŭm
stoten, duwen, drijven
intrūdĕrĕ, -ō, -ĭs
intrūsī, intrūsŭm
binnendringen, zich opdringen, naar binnen duwen
intŭmescĕrĕ / tŭmescĕrĕ, -ō, -ĭs
(in)tŭmŭī, —
opzwellen, aanzwellen, toenemen
tundĕrĕ, -ō, -ĭs
tŭtŭdī, tū(n)sŭm
stoten, slaan, beuken
contundĕrĕ, -ō, -ĭs
contŭdī, contū(n)sŭm
stukslaan, neerslaan
exŭĕrĕ, -ō, -ĭs
exŭī, exūtŭm
uittrekken, afdoen, afleggen; beroven van
indŭĕrĕ, -ō, -ĭs
indŭī, indūtŭm
aantrekken, aandoen; omgeven, bedekken met
ulciscī, -ŏr, -ĕrĭs
—, ultŭs sŭm
wreken, wraak nemen voor; zich wreken
ungĕrĕ / unguĕrĕ, -ō, -ĭs
unxī, unctŭm
zalven, insmeren, bestrijken
ūrĕrĕ, -ō, -ĭs
ussī, ustŭm
branden, verbranden, verschroeien; verteren, kwellen
ădūrĕrĕ, -ō, -ĭs
ădussī, ădustŭm
verbranden, verschroeien
combūrĕrĕ, -ō, -ĭs
combussī, combustŭm
verbranden, verzengen
exūrĕrĕ, -ō, -ĭs
exussī, exustŭm
afbranden, verschroeien, uitdrogen, verteren
ūtī, -ŏr, -ĕrĭs
— ūsŭs sŭm
gebruiken, benutten; bezitten; uitoefenen; omgaan met
ăbūtī, -ŏr, -ĕrĭs
— ăbūsŭs sŭm
verbruiken, misbruiken
vādĕrĕ, -ō, -ĭs
—, —
gaan, trekken, oprukken
ēvādĕrĕ, -ō, -ĭs
ēvāsī, ēvāsŭm
naar buiten komen; (be)stijgen, (be)klimmen; ontgaan; ontsnappen; uitlopen, aflopen; worden; doorlopen
invādĕrĕ, -ō, -ĭs
invāsī, invāsŭm
binnengaan, binnendringen; aanvallen, overvallen, aantasten
vĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
vexī, vectŭm
vervoeren, dragen; meevoeren, aanvoeren; (PASS.) reizen, rijden
advĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
advexī, advectŭm
aanvoeren, brengen; (PASS.) gaan, komen, rijden, zeilen naar
invĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
invexī, invectŭm
invoeren, binnenbrengen, meebrengen; veroorzaken; (PASS.) rijden, varen in, naar; uitvaren tegen
prōvĕhĕrĕ, -ō, -ĭs
prōvexī, prōvectŭm
vooruitbrengen, meevoeren, meeslepen; bevorderen; (PASS.) vooruitgaan, zich laten meeslepen
vellĕrĕ, -ō, -ĭs
vellī (vulsī), vulsŭm
trekken, rukken; losrukken, uittrekken
āvellĕrĕ, -ō, -ĭs
āvellī, āvulsŭm
losrukken, wegrukken, uitrukken; ontrukken
dīvellĕrĕ, -ō, -ĭs
dīvellī, dīvulsŭm
wegtrekken, losscheuren, afbreken; opheffen, verbreken
ēvellĕrĕ, -ō, -ĭs
ēvellī, ēvulsŭm
uitrukken, lostrekken
rĕvellĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕvellī, rĕvulsŭm
wegrukken, losrukken; openscheuren, openbreken; verbannen, uitroeien
vergĕrĕ, -ō, -ĭs
(versī), —
afhellen, glooien; zich uitstrekken naar; neigen tot
verrĕrĕ, -ō, -ĭs
verrī, versŭm
vegen, schoonvegen, bijeenvegen; strijken, glijden; slepen, meeslepen
vertĕrĕ, -ō, -ĭs
vertī, versŭm
(om)draaien, (om)keren; veranderen; omverwerpen; toekennen, verklaren, uitleggen; vertalen
āvertĕrĕ, -ō, -ĭs
āvertī, āversŭm
afkeren, afwenden, afleiden, afhouden
advertĕrĕ, -ō, -ĭs
advertī, adversŭm
keren naar, wenden naar, richten op
ănĭmadvertĕrĕ, -ō, -ĭs
ănĭmadvertī, ănĭmadversŭm
de aandacht richten op, letten op; waarnemen, opmerken, gadeslaan; berispen, bestraffen
convertĕrĕ, -ō, -ĭs
convertī, conversŭm
omkeren, omdraaien; veranderen, bekeren; verstoren; wenden, richten; vertalen
ēvertĕrĕ, -ō, -ĭs
ēvertī, ēversŭm
omgooien, omverwerpen; verwoesten; verdrijven
pervertĕrĕ, -ō, -ĭs
pervertī, perversŭm
omkeren, omverwerpen, neerwerpen; verdraaien, vervormen; vernietigen
rĕvertī, -ŏr, -ĕrĭs
rĕvertī, (rĕversŭs sŭm)
terugkeren, terugkomen
transvertĕrĕ, -ō, -ĭs
transvertī, transversŭm
omdraaien, omkeren
vescī, -ŏr, -ĕrĭs
{ēdī}, —
zich voeden met, leven van, genieten van
vincĕrĕ, -ō, -ĭs
vīcī, victŭm
overwinnen, zegevieren; overweldigen, overtreffen; overhalen; winnen
convincĕrĕ, -ō, -ĭs
convīcī, convictŭm
overwinnen; schuldig bevinden; weerleggen; bewijzen, aantonen
dēvincĕrĕ, -ō, -ĭs
dēvīcī, dēvictŭm
geheel overwinnen, verslaan; winnen
vīsĕrĕ, -ō, -ĭs
vīsī, —
bekijken, bezichtigen; gaan zien, bezoeken
vīvĕrĕ, -ō, -ĭs
vixī, victŭm
leven, in leven zijn; aangenaam leven; leven van, zich voeden met; omgaan met; wonen
volvĕrĕ, -ō, -ĭs
volvī, vŏlūtŭm
wentelen, draaien, rollen; uitrollen, lezen; overwegen, overdenken
involvĕrĕ, -ō, -ĭs
involvī, invŏlūtŭm
rollen naar; wikkelen in, verbergen, bedekken
rĕvolvĕrĕ, -ō, -ĭs
rĕvolvī, rĕvŏlūtŭm
terugrollen, oprollen, openrollen; herhalen, overdenken
vŏmĕrĕ, -ō, -ĭs
vŏmŭī, vŏmĭtŭm
braken, overgeven, uitspuwen