Frequentie 1001-1500 Flashcards
illūc
BW.
daarheen
praeceptŭm, -ī
ZN. 2 O.
bevel, voorschrift
advies
regel, leer
aedĭfĭcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
aedificavi, aedificatum
bouwen, oprichten, aanleggen
ĭnīquĭtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
oneffenheid
ongelijkheid
onrecht
scĭentĭă, -ae
ZN. 1 V.
kennis
inzicht, vaardigheid
wetenschap
ecclēsĭă, -ae
ZN. 1 V.
volksvergadering
[christelijke gemeente, kerk]
lūnă, -ae
ZN. 1 V.
maan
maand
sanctŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
gewijd, heilig
onschendbaar
eerbiedwaardig
fămēs, fămĭs
ZN. 3 V.
honger, hongersnood
poverheid
tўrannŭs, -ī
ZN. 2 M.
alleenheerser, vorst
tiran, despoot
cŏrōnă, -ae
ZN. 1 V.
krans, kroon
kring, vergadering
nuntĭŭs, -ī
ZN. 2 M.
bode, koerier
bericht, boodschap, melding
ŏdŏr, ŏdōrĭs
ZN. 3 M.
geur, reuk
reukwerk
voorgevoel, vermoeden
lignŭm, -ī
ZN. 2 O.
hout, stuk hout, houten voorwerp
grandĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
groot
volwassen
bejaard
omvangrijk
gewichtig
verheven, plechtig, imposant, indrukwekkend
currŭs, -ūs
ZN. 4 M.
wagen, renwagen, strijdwagen
subicĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
subieci, subiectum
onderwerpen
opwerpen, toevoegen
lĕvārĕ, -ō, -ās
WW. 1
levavi, levatum
lichter maken, verlichten
opheffen, optillen
verzachten
bevrijden
verkwikken, opbeuren
illĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
illevi, illitum
bestrijken, bedekken
smeren
indūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
induxi, inductum
aanbrengen
voeren naar
binnen-, opvoeren
bewegen/brengen tot
sŭperbŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
hoogmoedig, arrogant
verheven
quĭescĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
quievi, quietum
(uit)rusten
slapen
tot rust komen, rust kennen
rōbŭr, rōbŏrĭs
ZN. 3 O.
(winter)eik
eikenhout, hardhout
hardheid, stevigheid
kracht, sterkte
kern
prōfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
profeci, profectum
verder komen
vorderen
helpen, baten
possĭdērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
possedi, possessum
bezitten, bezet houden
ēdŭcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
educavi, educatum
grootbrengen, opvoeden
kweken
intendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
intendi, intentum / intensum
(aan)spannen, bespannen
uitstrekken
richten op/naar/tegen
nastreven
mĕdĭcŭs, -ī
ZN. 2 M.
arts
frūmentŭm, -ī
ZN. 2 O.
koren, graan
ōdīssĕ, ōdī, -istī
WW. ONR.
odi, — [osurus]
haten, een afkeer hebben van
praesertĭm
BW.
vooral, met name, in het bijzonder
impĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
zonder eerbied
goddeloos, gewetenloos
bōs, bŏvĭs
ZN. 3 M./V.
rund, os, koe, stier
sērŭs, -ă, -ŭm
sērō
BN. 1
(te) laat
BW.
(te) laat
ērĭgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
erexi, erectum
oprichten, verheffen, optrekken
prikkelen, opmerkzaam maken
opbeuren, moed inspreken
obsĕcrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
obsecravi, obsecratum
smeken, bezweren
ăgĭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
agitavi, agitatum
bewegen
drijven, opjagen
verontrusten, kwellen
bespreken, overdenken
verrichten
rūs, rūrĭs
ZN. 3 O.
platteland
landgoed, grondbezit
boersheid
cervīcēs, -cŭm
ZN. 3 V.
hals, nek
pĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vroom
trouw
liefdevol, toegewijd
heilig
taurŭs, -ī
ZN. 2 M.
stier
cōgĭtātĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
denkvermogen, fantasie
gedachte, voornemen
sŏnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
sonavi, sonatum
(doen) klinken, weerklinken
bezingen
insignĭs, -ĭs, -ĕ
insignĕ, -gnĭs
BN. 2
opvallend, kenbaar
buitengewoon
berucht
ZN. 3 O.
(ken)teken, ereteken
kenmerk, onderscheiding
vās, vāsĭs
vāsă, vāsōrŭm
ZN. 3 O.
vaas, kan, beker
(MV.) (ZN. 2 O.)
huisraad, meubels
bagage
barbărŭs, -ă, -ŭm
barbărŭs, -ī
BN. 1
vreemd, barbaars, onbeschaafd
wreed
ZN. 2 M.
vreemdeling, barbaar
insĭdĭae, -ārŭm
ZN. 1 V.
hinderlaag
arglistigheid
flectĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
flexi, flexum
buigen
draaien, (af)wenden, sturen
veranderen, wijzigen
vermurwen
oblīviscī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, oblitus sum
vergeten
veronachtzamen, over het hoofd zien
bĭs
TLW.
tweemaal
dēcŏquĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
decoxi, decoctum
inkoken
verbrassen, verspillen
fūnŭs, fūnĕrĭs
ZN. 3 O.
begrafenis(plechtigheid), uitvaart, lijkstoet
lijk
dood, moord
ondergang
aestĭmārĕ, -ō, -ās
WW. 1
schatten
beoordelen, waarderen, (hoog)achten
geloven, menen
coniungĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
coniunxi, coniunctum
verbinden, verenigen
tūtŭs, -ă, -ŭm
tūtō
BN. 1
veilig, beschut
behoedzaam
BW.
veilig
accĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (cadere)
accĭdĕrĕ, -ō, -ĭs (caedere)
WW. 3 (cadere)
accidi, —
neervallen
bereiken
voorvallen, plaatsvinden, aflopen, uitkomen
WW. 3 (caedere)
accidi, accisum
omhakken
hard aanpakken
mĕmŏrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
memoravi, memoratum
vermelden, berichten, verhalen
zeggen
rĕmĕdĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
geneesmiddel, medicijn
redmiddel
pŭdērĕ, pŭdĕt
WW. 2
puduit, puditum est
beschamen, zich schamen voor
lūdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
lusi, lusum
spelen, schertsen
bespotten
urgērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
ursi, —
dringen, duwen, stuwen
lastigvallen, bestoken
mensĭs, -sĭs
ZN. 3 M.
maand
ultrō
BW.
naar de andere zijde
bovendien
uit zichzelf
cĕlĕbrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
celebravi, celebratum
druk bezoeken
vieren
beoefenen
prijzen
exĭtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
uitgang, uitkomst
monding
afloop
dood
collŭm, -ī
ZN. 2 O.
hals, nek
paupĕr, paupĕrĭs
BN. 2
arm
armzalig, armoedig, pover
pŏētă, -ae
ZN. 1 M.
dichter
quĭēs, quĭētĭs
ZN. 3 V.
rust, slaap, gemoedsrust, ontspanning
tardŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
langzaam, traag
laat
quaesō, quaesŭmŭs
WW. ONR.
—, —
alstublieft
lĕō, lĕōnĭs
ZN. 3 M.
leeuw
fīgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
fixi, fixum
vasthechten, bevestigen
ophangen
slaan, stoten, boren, doorboren
discrīmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
scheiding, grenslijn
onderscheid, verschil
beslissend ogenblik
gevaarlijke situatie
impellĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
impuli, impulsum
aanstoten
aan-, voortdrijven
aanzetten tot
terrŏr, -rōrĭs
ZN. 3 M.
schrik, angst
schrikbeeld
suādērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
suasi, suasum
raad geven
overtuigen
aanraden, aanbevelen
dēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dedidi, deditum
overgeven, uitleveren, overleveren
hastă, -ae
ZN. 1 V.
(werp)spies, speer, lans
staf, schacht
veiling
ŏpīnārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, opinatus sum
menen, denken, geloven
obscūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
donker, duister
verborgen
onduidelijk, onbekend
prŏpinquŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
dichtbij, naburig
ophanden
gelijkend, verwant
hĭems / hĭemps, hĭĕmĭs
ZN. 3 V.
winter
koude, vorst
storm, onweer, regen
rĕmŏvērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
removi, remotum
wegnemen, verwijderen, opruimen
uitsluiten
dĕcŭs, dĕcŏrĭs
ZN. 3 O.
sieraad, glans
ornament
roem, eer
heldendaad
deugd, waardigheid
sieraad, trots
vincŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
band, riem, snoer
(MV.) boeien, gevangenis
ulcŭs, ulcĕrĭs
ZN. 3 O.
zweer, uitwas
wonde
sēcūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onbezorgd
veilig, zeker
rīpă, -ae
ZN. 1 V.
oever, rand
nūpĕr
BW.
onlangs
iactārĕ, -ō, -ās
WW. 1
iactavi, iactatum
werpen, slingeren
weg-, afwerpen
zwaaien
rondstrooien
uiten, verkondigen
kwellen
lābī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, lapsus sum
(weg)glijden, verglijden, verstrijken
instorten, vallen
uitglijden, struikelen, misstap begaan
clādēs / clādĭs, clādĭs
ZN. 3 V.
schade, verlies, ramp
nederlaag
corrumpĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
corrupi, corruptum
vernietigen
bederven, verminken, kapotmaken
vervalsen, verderven
verlokken, omkopen
prōdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
prodidi, proditum
tevoorschijn brengen
bekendmaken, vertellen
verraden, uitleveren
rīdērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
risi, risum
lachen, uitlachen
stralen
fīnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
finivi, finitum
begrenzen, beperken, beëindigen
bepalen
hortārī, -ŏr, -ārĭs
WW. 1
—, hortatus sum
aansporen, aanvuren, aanzetten, vermanen
absolvĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
absolvi, absolutum
losmaken, bevrijden, vrijspreken
voltooien
ĭnīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
inivi / inivii, initum
binnengaan, betreden
op zich nemen, aangaan
dīvĭtĭae, -ārŭm
ZN. 1 V.
rijkdom, kostbaarheden
tăbernācŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
tent, hut
[tabernakel]
grex, grĕgĭs
ZN. 3 M.
kudde
groep, drom, kliek, troep
prŏpĕrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
properavi, properatum
zich haasten
haastig doen, versnellen
commendārĕ, -ō, -ās
WW. 1
commendavi, commendatum
toevertrouwen
aanbevelen
quĕmadmŏdŭm
BW.
(zo)als
hoe
īmŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
onderste, laagste, diepste
vertex, -tĭcĭs
ZN. 3 M.
draaikolk, werveling, kronkeling
top, berg, kruin
cessārĕ, -ō, -ās
WW. 1
cessavi, cessatum
aarzelen, treuzelen
ophouden, pauzeren
advĕnīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
adveni, adventum
aankomen
naderen, intreden
alvŭs, -ī
ZN. 2 V.
buik
pălăm
BW.
openbaar, openlijk, onverholen
sānārĕ, -ō, -ās
WW. 1
gezond maken, genezen
tot rede brengen
crēbĕr, -bră, -brŭm
BN. 1
dicht op elkaar, talrijk
veelvuldig, herhaald
piscĭs, -cĭs
ZN. 3 M.
vis
sĭmĭlĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
gelijkheid, gelijkenis
vergelijking, analogie
vīgintī
TLW.
twintig
pĕcŭs, pĕcŏrĭs
pĕcŭs, pĕcŭdĭs
ZN. 3
vee, kleinvee
dier
kudde
gespuis
ZN. 3
dier, stuk kleinvee, schaap
ĭnessĕ, -sŭm, -ĕs
WW. ONR.
infui, — [infuturus]
zijn in/op/bij
erin zijn, liggen in, schuilen in
lăvārĕ, -ō, -ās
WW. 1
lavi, lavatum (lautum, lotum)
wassen
(PASS.) zich wassen, baden
vītārĕ, -ō, -ās
WW. 1
vitavi, vitatum
mijden, vermijden, ontwijken
ontkomen aan
adventŭs, -ūs
ZN. 4 M.
aankomst
opmars
het naderen
nŭmĕrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
numeravi, numeratum
tellen, (be)rekenen
(uit)betalen
opsommen
rekenen tot, houden voor, beschouwen als
flōs, flōrĭs
ZN. 3 M.
bloem, bloesem
bloeitijd, jeugd
cŏttīdĭē / cŏtīdĭē
quŏtīdĭē / quŏttīdĭē
BW.
dagelijks, dag na dag
infĕrŭs, -ă, -ŭm
infĕrī, -(ōr)ŭm
BN. 1
onder-
van de onderwereld
ZN. 2 M.
(bewoners van de) onderwereld
confīdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
—, confisus sum
vertrouwen in, zich verlaten op
ēlŏquentĭă, -ae
ZN. 1 V.
welsprekendheid
ambō, ambae, ambō
amborum, -arum, -orum
VNW.
beide(n) samen
suffĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
suffeci, suffectum
voldoende zijn, volstaan
standhouden
obicĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
obieci, obiectum
voorwerpen, voorhouden
blootstellen
opwekken, inboezemen
verwijten, opwerpen
exprĭmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
expressi, expressum
uitdrukken
uitpersen, afpersen
uitspreken
afbeelden, voorstellen, nabootsen, weergeven
spontĕ
BW.
vrijwillig, spontaan
nervŭs, -ī
ZN. 2 M.
pees, spier
penis
(MV.) kracht, sterkte, energie, bezieling
drijfveer, spankracht, levenskracht
scrībă, -ae
ZN. 1 M.
schrijver, secretaris
plāgă, -ae
plăgă, -ae
ZN. 1 V.
slag, klap
wonde
schade, verlies, nederlaag
ZN. 1 V.
vlakte, streek, zone
jachtnet, valstrik
sălūtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
salutavi, salutatum
groeten
begroeten als
ēgrĕgĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
uitstekend, buitengewoon
cărō, carnĭs
ZN. 3 V.
vlees
custōs, -tōdĭs
ZN. 3 M./V.
bewaker, hoeder, beschermer
schildwacht
vīcīnŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
naburig, dichtbij
lijkend op
aevŭm, -ī
ZN. 2 O.
tijd, eeuwigheid
levensduur, leeftijd
tijdperk
ĕgērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
egui, —
gebrek hebben aan, nodig hebben
arm zijn
incendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
incendi, incensum
aansteken
verhitten, verbranden
aanvuren
sĭlentĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
stilte, stilzwijgen
rust
mŏlestŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
lastig, vervelend
ergerlijk
gekunsteld
rĕdūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
reduxi, reductum
terugbrengen, terugtrekken, terugvoeren
terrērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
terrui, territum
doen schrikken, bang maken
afschrikken
cultŭs, -ūs
ZN. 4 M.
bebouwing, beplanting
zorg
levenswijze
kleding, tooi, uitrusting
verering
luxe
cĕlĕr, -rĭs, -rĕ
celĕrĭs
BN. 2
snel, vlug
behendig
cŏīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
coivi / coii, coitum
samenkomen
zich verenigen
quis-, quae-, quidnăm
VNW.
wie dan toch? wat dan?
bracchĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
arm, onderarm
peccātŭm, -ī
ZN. 2 O.
fout, vergissing
overtreding, [zonde]
pandĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
pandi, passum / pansum
uitbreiden, uitspreiden
openen
openbaren
rēgĭŭs, -ă, -ŭm
rēgĭă, -ae
BN. 1
koninklijk
prachtig
despotisch
ZN. 1 V.
(koninklijk) paleis
koninklijke familie
instrŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
instruxi, instructum
invoegen
optrekken
inrichten, ordenen
voorzien, uitrusten
onderrichten, onderwijzen
quintŭs, -ă, -ŭm
TLW.
vijfde
lēnĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
mild, zacht
kalm
rustig
praeclārŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
zeer helder, schitterend
voortreffelijk
beroemd
exĭgŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
klein, gering
tenger, zwak
mōlēs, mōlĭs
ZN. 3 V.
massa, last, gewicht
dam
kolossaal bouwsel, gevaarte
grootte, kracht
moeite, inspanning
adversārĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
tegenoverstaand, vijandig
ŏnŭs, ŏnĕrĭs
ZN. 3 O.
last, lading, vracht
zwaarte, gewicht
bezwaar, probleem
belasting, schuldenlast
pūrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
zuiver
helder, eenvoudig
eerlijk
fraus, fraudĭs
ZN. 3 V.
bedrog, misleiding
zelfbedrog, dwaling
nadeel, schade
vergrijp, misdaad
hărēnă / ărēnă, -ae
ZN. 1 V.
zand
zandhopen, -vlakte
arena, strijdtoneel
līmĕn, līmĭnĭs
ZN. 3 O.
drempel
huis
begin, grens
dēpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
deposui, depositum
neerleggen, neerzetten
toevertrouwen
wegleggen, afleggen, opgeven
offendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
offendi, offensum
aanstoten, krenken, kwetsen
aanstoot nemen, zich ergeren
aantreffen, vinden
nātĭō, -tĭōnĭs
ZN. 3 V.
geboorte, afkomst
stam, natie
klasse, groep
(MV.) [heidenen]
collēgă, -ae
ZN. 1 M.
ambtgenoot, collega
kameraad
mănĭfestŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
betrapt, duidelijk schuldig
overduidelijk
assūmĕrĕ / adsūmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
assumpsi, adsumptum
op-, aannemen, erbij nemen, tot zich nemen
opeisen, zich aanmatigen
altĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
hoogte, verhevenheid
diepte
consŭlārĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
van de consul, consulair
intĕrĕā
BW.
intussen
toch
tempĕrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
temperavi, temperatum
mengen
op temperatuur brengen
matigen, verzachten, kalmeren
regelen
zich matigen
ensĭs, ensĭs
ZN. 3 M.
zwaard
crūdēlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
ruw, wreed, meedogenloos
gruwelijk
fĭdēlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
trouw, betrouwbaar
[gelovig]
vĕnĭă, -ae
ZN. 1 V.
gunst
uitstel
toestemming
vergiffenis
accūsātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
aanklager, beschuldiger
accendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
accendi, accensum
aansteken
verhitten, verlichten
aanwakkeren
rĕprĕhendĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
reprehendi, reprehensum
tegen-, vasthouden
terechtwijzen, afkeuren
caecŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
blind
verblind
duister
onzichtbaar
convīvĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
feest, gastmaal, banket
neglĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
neglexi, neglectum
verwaarlozen
verzuimen, nalaten
minachten, verachten
door de vingers zien
ēmittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
emisi, emissum
uitzenden, wegzenden
vrijlaten
verjagen
afschieten
uiten, uitstoten
sŏcĭĕtās, -tātĭs
ZN. 3 V.
gemeenschap, vereniging, verbond
vriendschap, gezelschap
vennootschap
rĕsistĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
restiti, —
blijven staan, stilstaan
zich verzetten, weerstand bieden
confundĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
confudi, confusum
vermengen, versmelten
verwarren
nūbēs, nūbĭs
ZN. 3 V.
wolk
dichte menigte, zwerm
ănĭmadvertĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
animadverti, animadversum
de aandacht richten op, letten op
waarnemen, opmerken, gadeslaan
berispen, bestraffen
observārĕ, -ō, -ās
WW. 1
observavi, observatum
letten op
hoeden, bewaken
nakomen, naleven
hoogachten, (ver)eren
cēnă, -ae
ZN. 1 V.
(hoofd)maaltijd, avondmaal
gang van maaltijd
dictātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
dictator
trĭumphŭs, -ī
ZN. 2 M.
triomf, zegetocht
overwinning
ăcētŭm, -ī
ZN. 2 O.
azijn
wrok
bijtende spot
occultŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
verborgen, geheim
gesloten