Frequentie 501-1000 Flashcards
formă, -ae
ZN. 1 V.
vorm, gestalte, schoonheid
afbeelding
ideaal
bĭbĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
bibi, — {potatum / potum}
drinken
gedrenkt worden
zuipen
tăcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
tacui, tacitum
(ver)zwijgen
stil zijn, zich rustig houden
campŭs, -ī
ZN. 2 M.
veld, open ruimte
vlakte
werkterrein
fŏlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
blad
gaudērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
—, gavisus sum
zich verheugen, blij zijn
lītŭs, lītŏrĭs
ZN. 3 O.
strand, kust
oever
suscĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
suscepi, susceptum
opnemen, aanvaarden
ondernemen
verdragen, erkennen
antwoorden
sĕdērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
sedi, sessum
(neer)zitten
verblijven
rustig leven
lūmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
licht, daglicht
lamp, kaars, fakkel
oog, blik
duidelijkheid
luister, sieraad
iuxtā
VZ. + ACC.
BW.
vlak bij, naast, langs
meteen na, ernaast, vlakbij
evenzo, net zo
undă, -ae
ZN. 1 V.
golf
vloed, stroom, zee
tandĕm
BW.
toch, uiteindelijk, ten slotte
dan wel
linguă, -ae
ZN. 1 V.
tong
spraak
taal
tongval, dialect
sĭnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
sivi / sii, situm
toelaten, toestaan
ŏrīrī, -ĭŏr, -īrĭs/ĕrĭs
WW. 4/5
— , ortus sum
opstaan, opkomen
ontstaan
geboren worden
groeien
dŭbĭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
dubitavi, dubitatum
(be)twijfelen
onzeker zijn, aarzelen
lĭbērĕ, lĭbĕt / lŭbĕt
WW. 2
libuit, libitum est
aanstaan, believen, behagen
excĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
excepi, exceptum
uitnemen, uitsluiten
bedingen
opvangen, horen
aflossen
antwoorden, tegenwerpen
gignĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
genui, genitum
voortbrengen, verwekken, baren
arbŏr, arbŏrĭs
ZN. 3 V.
boom
nĕgōtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
bezigheid, werk
opdracht, taak
onderneming
last
kwestie
(handels)zaak
staatszaken
dīmittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
dimisi, dimissum
uitzenden, wegzenden, rondzenden
laten gaan, loslaten, ontslaan
opgeven
ōrātŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
redenaar
afgezant, woordvoerder
argentŭm, -ī
ZN. 2 O.
zilver
zilvergeld
zilverwerk
prĕmĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
pressi, pressum
(neer)drukken, persen
benauwen, hinderen
samendrukken, tegen-/inhouden
verbergen
rādix, rādīcĭs
ZN. 3 V.
wortel
onderste deel
oorsprong, bron
prŏprĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
eigen(aardig)
karakteristiek
passend
cŏlĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
colui, cultum
bewerken, bebouwen
bewonen
verzorgen
beoefenen
(ver)eren
ēgrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5
—, egressus sum
naar buiten komen
uitrukken
ontschepen
te buiten gaan
umbră, -ae
ZN. 1 V.
schaduw
duisternis
schim
discĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
didici, —
leren, bestuderen
vernemen, horen
pugnă, -ae
ZN. 1 V.
handgemeen, vechtpartij
(wed)strijd
slagorde
agmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
roep, stoet
mars, colonne
tristĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
treurig, bedroefd
akelig
bars, nors
wrang
turbă, -ae
ZN. 1 V.
verwarring, lawaai, onrust
(woelige) menigte, groep, troep
massa
nĕcessārĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
noodzakelijk, nodig
dringend
verwant, nauw bevriend
ūnĭversŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
geheel, gezamenlijk
algemeen
auxĭlĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
hulp, bijstand
(MV.) hulptroepen
quamvīs
BW.
willekeurig, naar believen
VW.
hoewel, ofschoon, ook al
en toch
dōnĕc
VW.
zolang als
totdat, tot
ĕpistŭlă / ĕpistŏlă, -ae
ZN. 1 V.
brief
portă, -ae
ZN. 1 V.
poort, deur, toegang
uitgang
mallĕ, mālō, māvīs
WW. ONR.
malui, —
liever willen, verkiezen
liever gunnen
ōrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
oravi, oratum
smeken, pleiten
bidden
aanroepen
vragen
mūrŭs, -ī
ZN. 2 M.
muur, stadsmuur
dam
nōbĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
bekend, beroemd
voornaam
berucht
lībertās, -tātĭs
ZN. 3 V.
vrijheid(szin)
onafhankelijkheid, autonomie
vrijmoedigheid
teugelloosheid
toestemming
ădĕō
BW.
tot daar, zolang
zozeer, zo
juist, precies
rĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
rexi, rectum
richten, sturen
besturen, regeren, leiden
victŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
winnaar, overwinnaar
convertĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
converti, conversum
omkeren, omdraaien
veranderen
verstoren
wenden, richten
vertalen
vertĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
verti, versum
(om)draaien/-keren
veranderen
omverwerpen
toekennen, verklaren, uitleggen
vertalen
appārērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
apparui, —
verschijnen, zich vertonen
blijken, duidelijk zijn
pertĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
pertinui, —
zich uitstrekken, reiken tot
betrekking hebben
dienen, strekken tot
spătĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
ruimte, afstand
renbaan, baan
tijdsduur
dīvĭdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
divisi, divisum
verdelen, splitsen, scheiden, indelen
augērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
auxi, auctum
vermeerderen, doen groeien, vergroten, versterken
vereren, overladen met
interfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
interfeci, interfectum
afmaken, doden, vernietigen
saevŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
woedend, razend, wreed, onverzoenlijk
dŭbĭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
twijfelend, besluiteloos
onbeslist
hachelijk
peccārĕ, -ō, -ās
WW. 1
peccavi, peccatum
fouten maken, zich vergissen
[zondigen]
concēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
concessi, concessum
weggaan, wijken
toegeven/-staan
het eens zijn
fŏrŭm, -ī
ZN. 2 O.
markt
handelsplaats
rechtbank, rechtswezen
zakenleven, openbaar leven
vĕhĕmens, -entĭs
BN. 2
heftig, onstuimig
krachtig, sterk, intens
frangĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
fregi, fractum
breken, verbrijzelen
schenden, verzwakken
ontmoedigen
bedwingen, intomen
vermurwen
virgō, virgĭnĭs
ZN. 3 V.
maagd, meisje
jonge vrouw
lātŭs, -ă, -ŭm
lătŭs, lătĕrĭs
BN. 1
breed
breedvoerig, ruim
ZN. 3 O.
zijde, flank
(MV.) longen, heupen
praetĕrĕā
BW.
bovendien, verder
praesens, -sentĭs
BN. 2
aanwezig
tegenwoordig, huidig
ogenblikkelijk
dringend
doeltreffend
blijkbaar
pugnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
pugnavi, pugnatum
strijden, vechten
tegenspreken
streven naar
lăcrĭmă, -ae
ZN. 1 V.
traan
impĕtŭs, -ūs
ZN. 4 M.
vaart, aanval
geestdrift, drang, neiging
prŏcŭl
BW.
ver (van), van verre, in de verte
omnīnō
BW.
volstrekt, helemaal
algemeen
inderdaad
sĕcundŭm
sĕcundō
VZ. + ACC.
BW.
langs
meteen na
volgens, overeenkomstig, voor de tweede keer
BW.
ten tweede, op de tweede plaats
săpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
sapivi / sapii, —
smaken naar
smaak hebben, verstandig/wijs zijn
aspĭcĕrĕ / adspĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
aspexi, aspectum
opmerken
bekijken, aanzien
terugzien
sēdēs, sēdĭs
ZN. 3 V.
zitplaats, zetel, stoel, bank
grondslag, bodem
woonplaats, woning, vaderland
plaats, plek
postŭlārĕ, -ō, -ās
WW. 1
postulavi, postulatum
eisen, verlangen
begeren, willen
dagvaarden
prŏfĭciscī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, profectus sum
vertrekken, afreizen, weggaan
afstammen van
magnĭtūdō, -dĭnĭs
ZN. 3 V.
grootte, omvang
sterkte, belang, gewicht
ingrĕdī, -ĭŏr, -ĕrĭs
WW. 5
—, ingressus sum
binnentreden, binnengaan
betreden
aanvallen, oprukken
beginnen met
cernĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
crevi, cretum
bemerken, onderscheiden
inzien, doorzien
săcĕr, -cră, -crŭm
săcrŭm, -ī
BN. 1
heilig, gewijd
vervloekt
ZN. 2 O.
heiligdom, heilig voorwerp/gebruik
offer
glădĭŭs, -ī
ZN. 2 M.
(kort) zwaard
moord
mĕmĭnissĕ, mĕmĭnī
WW. ONR.
memini, —
zich herinneren, denken aan
eraan denken om
caedēs, caedĭs
ZN. 3 V.
doodslag, moord
bloedbad, slachting
dēsĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
deserui, desertum
verlaten, achterlaten, in de steek laten
dīversŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
tegenoverliggend, tegengesteld
afzonderlijk
ventŭs, -ī
ZN. 2 M.
wind
praesĭdĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
bescherming, hulp
escorte, garnizoen, bezettingsmacht
wachtpost, militaire basis
incĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
(incepi) {coepi}
beginnen, aanvatten
beginnen te spreken
stătŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
statui, statutum
plaatsen, zetten
oprichten, stichten
tot staan brengen
(vast)stellen, bepalen, beslissen
mĕtŭĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
metui, —
vrezen, bang zijn
bezorgd zijn
ontzag hebben
falsŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vals, onecht
bedrieglijk
zich vergissend
surgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
surrexi, surrectum
opstaan, opkomen, ontstaan
quippĕ
BW.
want, immers, namelijk
fŭgă, -ae
ZN. 1 V.
vlucht
vaart
verbanning, ballingschap
afkeer
ornārĕ, -ō, -ās
WW. 1
ornavi, ornatum
voorzien van, uitrusten met
versieren, tooien, verfraaien
prijzen, eren
fēmĭnă, -ae
ZN. 1 V.
vrouw
wijfje
hăbĭtārĕ, -ō, -ās
WW. 1
habitavi, habitatum
wonen, vertoeven, huizen
bezig zijn met
dēcernĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
decrevi, decretum
besluiten, beslissen
oordelen
beslechten
hŏdĭē
BW.
vandaag
tegenwoordig
nu nog, nog steeds
pondŭs, -dĕrĭs
ZN. 3 O.
gewicht, massa
last
belang, waarde, aanzien
turpĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
lelijk
schandelijk, onzedelijk, vulgair
mīrŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
wonderbaarlijk, opvallend, wonderlijk, vreemd
cōrăm
VZ. + ABL.
in het bijzijn van, ten overstaan van
BW.
openlijk, ten overstaan van iedereen
sŏrŏr, sŏrōrĭs
ZN. 3 V.
zus
sĕcundŭs, -ă, -ŭm
TLW.
tweede
volgende
gunstig, voorspoedig
ămīcĭtĭă, -ae
ZN. 1 V.
vriendschap
quārē
BW.
waardoor, waarom
daarom
consŭlĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
consului, consultum
overleggen
raadplegen
zorgen voor
addūcĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
adduxi, adductum
brengen naar
in een toestand brengen
sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
sĕrĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
serui, sertum
aaneenrijgen, vlechten, verbinden
WW. 3
sevi, satum
(be)zaaien, planten
verwekken
rondstrooien
praecĭpŭŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
bijzonder
buitengewoon, uitstekend
praetŏr, -tōrĭs
ZN. 3 M.
praetor
veldheer, stadhouder
sustĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
sustinui, sustentum
omhoog houden
uithouden, standhouden
tegenhouden, handhaven
onderhouden
contingĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
contigi, contactum
aanraken, treffen
aantasten, besmetten
reiken tot
gebeuren
overkomen, treffen
nŏcērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
nocui, nocitum
schaden
hinderlijk zijn
afbreuk doen aan
victōrĭă, -ae
ZN. 1 V.
overwinning
ācĕr, ācrĭs, ācrĕ
ācrĭs
ăcĕr, ăcĕrĭs
BN. 2
scherp, doordringend, scherpzinnig
vurig, energiek
onstuimig
streng, wreed
ZN. 3 O.
esdoorn, ahorn
saxŭm, -ī
ZN. 2 O.
rots(blok), steen, gesteente
aeternŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
eeuwig, onvergankelijk
bestendig
plērusquĕ, -ă, -ŭmquĕ
plērumquĕ
BN.
(MV.) de meeste(n), de meerderheid
zeer veel
BW.
meestal, gewoonlijk
aedēs / aedĭs, aedĭs
ZN. 3 V.
tempel
kamer
(MV.) woonhuis, paleis
carmĕn, -mĭnĭs
ZN. 3 O.
gezang, lied
gedicht
toverspreuk, formule
pulchĕr, -chră, -chrŭm
BN. 1
mooi
voortreffelijk, prachtig
coniunx / coniux, -iŭgĭs
ZN. 3 M./V.
echtgenoot, man
echtgenote, vrouw
indĭcārĕ, -ō, -ās
WW. 1
indicavi, indicatum
aanwijzen, tonen, onthullen
saecŭlŭm, -ī
ZN. 2 O.
generatie
eeuw
[werelds bestaan]
versŭs, -ūs
versŭs / versŭm
ZN. 4 M.
rij, regel, vers
ACC. + VZ.
naar … toe, -waarts (in postpositie)
āmittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
amisi, amissum
wegsturen
opgeven, laten varen
verliezen
lăpĭs, lăpĭdĭs
ZN. 3 M.
steen
grenssteen, mijlpaal
grafsteen
edelsteen
praedă, -ae
ZN. 1 V.
prooi, buit
winst, voordeel
ădīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
adivi / adii, aditum
gaan naar, naderen
opzoeken, bezoeken
iungĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
iunxi, iunctum
verbinden, verenigen
in-, bespannen
trouwen
perfĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
perfeci, perfectum
voltooien, ten einde brengen
bereiken
ērĭpĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
eripui, ereptum
weg-/ontrukken, roven
redden, bevrijden
impĕrārĕ, -ō, -ās
WW. 1
imperavi, imperatum
bevelen, gebieden
heersen over, regeren
laetŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vrolijk, blij
gunstig
vruchtbaar, welig
occŭpārĕ, -ō, -ās
WW. 1
occupavi, occupatum
innemen, bezetten, in beslag nemen, veroveren
overvallen
bevangen, bezighouden
ŏlĕŭm, -ī
ZN. 2 O.
(olijf)olie
quaestĭō, -ĭōnĭs
ZN. 3 V.
vraag, ondervraging
onderzoek
onderwerp, thema
verhoor
rechtbank
fămĭlĭă, -ae
ZN. 1 V.
huishouding
gezin, familie
dienstpersoneel
vermogen, bezit
flammă, -ae
ZN. 1 V.
vlam, vuur
fakkel
gloed, hevigheid
antīquŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
oud(erwets), voormalig
belangrijk
amnĭs, amnĭs
ZN. 3 M.
stroom, riviertje, beek
tĭmŏr, -mōrĭs
ZN. 3 M.
angst, vrees, bezorgdheid
postĕrŭs, -ă, -ŭm
postrēmŭs, -ă, -ŭm
postrēmō
BN. 1
volgend, later
BN. 1
achterste, laatste
BW.
ten slotte, eindelijk
kortom
somnŭs, -ī
ZN. 2 M.
slaap
slaperigheid
ŏdĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
haat
afkeer
hatelijk gedrag
gehaat iets
pătērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
patui, —
openstaan, toegankelijk zijn
zich uitstrekken
zichtbaar zijn, duidelijk zijn, blijken
silvă, -ae
ZN. 1 V.
bos, woud
massa, groot aantal
vestĭs, vestĭs
ZN. 3 V.
kleding, kleed, gewaad
mētīrī, -ĭŏr, -īrĭs
WW. 4
—, mensus sum
(af)meten
toemeten, uitdelen
beoordelen
doorlopen, volbrengen
servīrĕ, -ĭō, -īs
WW. 4
servivi, servitum
slaaf zijn, dienen
gehoorzamen
ălĭquăndō
BW.
ooit, eens
soms
plānŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
vlak, effen
duidelijk, helder
totaal
sŭbīrĕ, -ĕō, -īs
WW. ONR.
subivi / subii, subitum
gaan/komen onder
op zich nemen
ondergaan
naar boven gaan, dichterbij komen, opvolgen
dēferrĕ, -fĕrō, -fers
WW. ONR.
detuli, delatum
naar beneden dragen, (weg)brengen
overbrengen
aanklagen, overdragen
opdragen
percŭtĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
percussi, percussum
doorboren
treffen, schokken
doden
damnārĕ, -ō, -ās
WW. 1
damnavi, damnatum
schuldig bevinden, veroordelen
prōpōnĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
proposui, propositum
tentoonstellen
uiteenzetten
voorstellen
fallĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
fefelli, (falsum) {deceptum}
bedriegen, misleiden
ontgaan, onopgemerkt blijven
nalaten
(PASS.) zich vergissen
tĕnŭĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
dun, tenger
smal, nauw
ondiep
fijn
gering, zwak
armoedig
eenvoudig
mandārĕ, -ō, -ās
WW. 1
mandavi, mandatum
toevertrouwen, overlaten
opdragen, gelasten
mĕrērĕ, -ĕō, -ēs
mĕrērī, -ĕŏr, -ērĭs
WW. 2
merui, meritum
verdienen, verwerven
schuldig zijn aan
WW. 2
—, meritus sum
zich verdienstelijk maken
ĭnĭtĭŭm, -ī
ZN. 2 O.
begin, aanvang
(MV.) grondstoffen, elementen, beginselen
vulgŭs, -ī
ZN. 2 O.
volk, grote massa, kudde
gepeupel
voetvolk
rĕŭs, -ă, -ŭm
BN. 1
aangeklaagd
schuldig, verantwoordelijk
nondŭm
BW.
nog niet
prōmittĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
promisi, promissum
laten groeien
beloven, toezeggen, garanderen
ĭtĕrŭm
BW.
voor de tweede keer, nogmaals, weer, opnieuw
nĭgĕr, -gră, -grŭm
BN. 1
zwart, donker
onheilspellend, treurig
tentārĕ / temptārĕ, -ō, -ās
WW. 1
tentavi / temptavi, tentatum / temptatum
aanraken
aanvallen
streven naar
beproeven
onderzoeken, proberen
verleiden
prōhĭbērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
prohibui, prohibitum
afhouden, tegenhouden
verbieden
beschutten
optārĕ, -ō, -ās
WW. 1
optavi, optatum
kiezen, uitzoeken
wensen, toewensen
săpĭentĭă, -ae
ZN. 1 V.
(levens)wijsheid, verstand, slimheid
discēdĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
discessi, discessum
uiteengaan, wegtrekken
opgeven
verlaten
confĭcĕrĕ, -ĭō, -ĭs
WW. 5
confeci, confectum
vervaardigen, tot stand brengen
afmatten
doorbrengen
verspillen
afhandelen, afmaken
insŭlă, -ae
ZN. 1 V.
eiland
huizenblok, flatgebouw
ultrā
VZ. + ACC.
over … heen
langer/meer dan
BW.
verder, erover, voorbij
langer
erbovenuit
ĭmāgō, -gĭnĭs
ZN. 3 V.
beeld, afbeelding
voorouderportret
kopie, evenbeeld
schaduwbeeld, schim
drogbeeld
rĕtĭnērĕ, -ĕō, -ēs
WW. 2
retinui, retentum
tegenhouden, ophouden
behouden
crescĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
crevi, cretum
groeien, ontstaan
toenemen
dīlĭgens, -entĭs
BN. 2
zorgvuldig, precies, nauwkeurig, gewetensvol, stipt, omzichtig
zuinig, spaarzaam
părŭm
BW.
(te) weinig, niet genoeg
tĕgĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
texi, tectum
(be)dekken
verhullen, verbergen
beschermen
diffĭcĭlĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
moeilijk, lastig
ingewikkeld
nors, lichtgeraakt
nŭm
PT.
dan? toch niet?
of soms niet?
quĕrī, -ŏr, -ĕrĭs
WW. 3
—, questus sum
klagen, beklagen
jammeren
fŭrŏr, fŭrōrĭs
ZN. 3 M.
razernij, woede
waanzin, extase
passie
condĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
condidi, conditum
stichten
aanleggen
instellen
opbergen
fons, fontĭs
ZN. 3 M.
bron
oorsprong, oorzaak
tergŭm, -ī
ZN. 2 O.
rug
achterkant
oppervlakte
lichaam, lijf, huid
mŏră, -ae
ZN. 1 V.
oponthoud, vertraging, uitstel
hindernis
currĕrĕ, -ō, -ĭs
WW. 3
cucurri, cursum
rennen, lopen
varen, vloeien, stromen
verlopen
ĕdĕrĕ, -ō, ĕdĭs/ēs
ēdĕrĕ, -ō, -ĭs (dare)
WW. 3
edi, esum (essum)
eten
verteren
WW. 3 (dare)
edidi, editum
uitgeven, voortbrengen
uitvaardigen
baren
mollĭs, -ĭs, -ĕ
BN. 2
zacht, week
soepel, lenig
aangenaam, rustig
gevoelig
zwak, verwijfd
wulps