Substantieven 4de verbuiging Flashcards

1
Q

ăcŭs, -ūs

A

(V.) naald, haarspeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

actŭs, -ūs

A

het drijven; beweging, activiteit; bedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ădĭtŭs, -ūs

A

het naderen; toegang, ingang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

adventŭs, -ūs

A

aankomst; opmars; het naderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aestŭs, -ūs

A

hitte, gloed; branding, stroming; onstuimigheid, hartstocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

affectŭs, -ūs

A

stemming, gemoedstoestand; begeerte; genegenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ambĭtŭs, -ūs

A

omloop, baan; omhaal; kandidatuur; eerzucht, streven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ămictŭs, -ūs

A

drapering; (boven)kleed, mantel; omhulsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ănŭs, -ūs

A

(V.) oude vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

appărātŭs, -ūs

A

voorbereiding; uitrusting; pracht, praal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

arbĭtrātŭs, -ūs

A

goeddunken, vrije wil, willekeur, believen; onbeperkte macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

arcŭs, -ūs

A

boog; regenboog; welving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

artŭs, -ūs

A

(MV.) gewrichten, ledematen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aspectŭs, -ūs

A

blik; gezichtspunt; uiterlijk, aanblik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

assensŭs, -ūs

A

instemming, bijval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

astŭs, -ūs

A

list, sluwe streek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

audītŭs, -ūs

A

gehoor(zin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

cantŭs, -ūs

A

zang, lied, melodie; klank, toon; toverspreuk, voorspelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

cāsŭs, -ūs

A

val, toeval, voorval, ongeval, verval; kans; naamval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

circŭĭtŭs, -ūs

A

omloop, kringloop, cyclus; omtrek; omweg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

coetŭs, -ūs

A

samenkomst, vergadering; samenscholing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

cŏĭtŭs, -ūs

A

paring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

cŏlŭs, -ūs

A

spinrokken; draad, levensdraad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

cŏmĭtātŭs, -ūs

A

begeleiding, gevolg; gezelschap; hofhouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

commĕātŭs, -ūs

A

vrij verkeer; konvooi; proviand; zending; verlof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

complexŭs, -ūs

A

omhelzing; relatie; greep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

cōnātŭs, -ūs

A

poging, moeite, inspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

concessŭs, -ūs

A

verlof, toestemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

concursŭs, -ūs

A

samenscholing, botsing; samenloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

consensŭs, -ūs

A

overeenstemming, instemming; complot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

conspectŭs, -ūs

A

(aan)blik; overzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

consŭlātŭs, -ūs

A

consulaat, ambt van consul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

contemptŭs, -ūs

A

verachting, minachting, geringschatting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

conventŭs, -ūs

A

samenkomst, vergadering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

cornū, -ūs

A

(O.) hoorn, (MV.) gewei; vleugel (van leger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

crŭcĭātŭs, -ūs

A

marteling, foltering; terechtstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

cultŭs, -ūs

A

bebouwing, beplanting; zorg, verzorging; levenswijze; kleding, tooi, uitrusting; verering, huldiging; luxe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

currŭs, -ūs

A

wagen, renwagen, strijdwagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

cursŭs, -ūs

A

loop, ren, rit, vaart, gang, vlucht, baan; loopbaan, carrière; koers, richting; stroom, stroming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

dŏmŭs, -ūs/-i

A

(V.) huis, woning; huisgezin, familie; vaderland, vaderstad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

ductŭs, -ūs

A

bevel, leiding; trek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

effectŭs, -ūs

A

uitvoering, voltooiing; gevolg, effect; werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

ĕquĭtātŭs, -ūs

A

ruiterij; ridderschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

ēventŭs, -ūs

A

afloop, uitkomst; resultaat; voorval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

exercĭtŭs, -ūs

A

leger, landleger, voetvolk; zwerm, troep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

exĭtŭs, -ūs

A

uitgang, uitweg, uitkomst; monding; afloop, einde, dood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

fētŭs, -ūs

A

telg, jong; vrucht, opbrengst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

flātŭs, -ūs

A

het waaien, blazen; ademtocht; wind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

flētŭs, -ūs

A

geween, gejammer; ontroering

50
Q

fluctŭs, -ūs

A

golf, vloed; stroming; onrust, gevaren

51
Q

frĕmĭtŭs, -ūs

A

dof geraas, gedruis; gemompel, gemor

52
Q

fructŭs, -ūs

A

genot; vrucht, opbrengst, oogst; winst, voordeel

53
Q

gĕmĭtŭs, -ūs

A

het zuchten, jammeren

54
Q

gĕnū, -ūs

A

(O.) knie

55
Q

grădŭs, -ūs

A

stap; positie, standpunt; trede, trap, rang, graad

56
Q

gressŭs, -ūs

A

tred, gang, schrede

57
Q

hăbĭtŭs, -ūs

A

houding, uiterlijk, dracht; gesteldheid, stemming; eigenschap

58
Q

ictŭs, -ūs

A

slag, stoot, houw, steek; beet; verwonding; aanval

59
Q

Īdūs, -ŭŭm

A

(V.) (MV.) de Iden

60
Q

impĕtŭs, -ūs

A

vaart, aanval; geestdrift, drang, neiging, verlangen

61
Q

incessŭs, -ūs

A

het gaan; manier van lopen, gang; opmars; aankomst

62
Q

intellectŭs, -ūs

A

waarneming; begrip, inzicht, verstand, voorstelling; betekenis

63
Q

intĕrĭtŭs, -ūs

A

ondergang, dood

64
Q

intrŏĭtŭs, -ūs

A

intocht, ingang, toegang

65
Q

lăcŭs, -ūs

A

meer, waterbekken, vergaarbak

66
Q

lapsŭs, -ūs

A

het (uit)glijden, val; misstap, fout

67
Q

luctŭs, -ūs

A

rouw, droefheid

68
Q

luxŭs, -ūs

A

weelde, luxe; bandeloosheid

69
Q

măgistrātŭs, -ūs

A

ambt; ambtenaar, magistraat

70
Q

mănŭs, -ūs

A

(V.) hand; vuist; moed; gevecht, geweld; gezag; handwerk; handschrift; handlanger; kliek, bende, manschappen

71
Q

mĕtŭs, -ūs

A

vrees, angst; gevaar

72
Q

morsŭs, -ūs

A

beet; leed

73
Q

mōtŭs, -ūs

A

beweging, gebaar; geestelijke inspanning, gemoedsaandoening; aandrang, impuls; verandering, oproer, opstand

74
Q

nātŭs, -ūs

A

geboorte; leeftijd
enkel in ABL. nātū

75
Q

nexŭs, -ūs

A

het samenknopen, verstrengeling, kronkeling; samenhang

76
Q

nŭrŭs, -ūs

A

(V.) schoondochter

77
Q

nūtŭs, -ūs

A

het knikken; wenk, instemming, wil, bevel, opdracht

78
Q

ŏbĭtŭs, -ūs

A

bezoek, ontmoeting; ondergang, dood

79
Q

occāsŭs, -ūs

A

ondergang; westen; einde, dood

80
Q

ornātŭs, -ūs

A

uitrusting, kleding; versiering; eer, onderscheiding

81
Q

ortŭs, -ūs

A

ontstaan, oorsprong, geboorte; oosten

82
Q

partŭs, -ūs

A

bevalling, geboorte; vrucht: kind, jong

83
Q

passŭs, -ūs

A

schrede, stap; pas (± 1,5 m)

84
Q

pīnŭs, -ūs

A

(V.) pijnboom; schip

85
Q

plausŭs, -ūs

A

applaus, geklap

86
Q

portĭcŭs, -ūs

A

(V.) zuilengang, galerij

87
Q

portŭs, -ūs

A

haven, toevluchtsoord

88
Q

pōtŭs, -ūs

A

het drinken, dronk; drank(je)

89
Q

princĭpātŭs, -ūs

A

eerste plaats, voorrang; oppergezag; keizerschap

90
Q

quaestŭs, -ūs

A

winst, voordeel; broodwinning, ambacht

91
Q

quercŭs, -ūs

A

(V.) (zomer)eik; eikenhout

92
Q

questŭs, -ūs

A

klacht, weeklacht

93
Q

rĕdĭtŭs, -ūs

A

terugkeer; inkomen

94
Q

respectŭs, -ūs

A

het terugblikken, het omkijken; inachtneming, het rekening houden met

95
Q

rīsŭs, -ūs

A

gelach; spot, hoon

96
Q

rītŭs, -ūs

A

(godsdienstig) gebruik, ritus, gewoonte

97
Q

saltŭs, -ūs

A

sprong; bergpas, kloof, ravijn, bergwoud

98
Q

sĕnātŭs, -ūs

A

senaat; senaatszitting

99
Q

sensŭs, -ūs

A

waarneming, indruk; verstand, begrip; mening, opvatting, gedachte; gevoel(en), emotie; betekenis, zin

100
Q

sexŭs, -ūs

A

geslacht

101
Q

sĭnŭs, -ūs

A

kromming, ronding, bocht; plooi; baai, golf; boezem, schoot

102
Q

sĭtŭs, -ūs

A

ligging; rust; verval, verwaarlozing

103
Q

sŏcrŭs, -ūs

A

(V.) schoonmoeder

104
Q

sŏnĭtŭs, -ūs

A

geluid, klank; gekletter, geraas, lawaai

105
Q

spĕcŭs, -ūs

A

(M./V./O.) grot, spelonk; kloof; riool; onderaardse gang

106
Q

spīrĭtŭs, -ūs

A

luchtstroom, adem(haling); leven; ziel, geest; stemming, geestdrift; zelfbewustzijn, (over)moed

107
Q

stătŭs, -ūs

A

stand; toestand, situatie, positie, rang

108
Q

strĕpĭtŭs, -ūs

A

lawaai, herrie; klank, geschreeuw; drukte

109
Q

sumptŭs, -ūs

A

uitgaven, kosten

110
Q

tactŭs, -ūs

A

aanraking; tastzin, gevoel, waarneming

111
Q

tractŭs, -ūs

A

het trekken; baan, traject

112
Q

transĭtŭs, -ūs

A

overtocht, doortocht

113
Q

trĭbūnātŭs, -ūs

A

tribunaat

114
Q

trĭbŭs, -ūs

A

(V.) stam, tribus

115
Q

tŭmultŭs, -ūs

A

onrust, rumoer; oproer, strijdgewoel; tumult

116
Q

ūsŭs, -ūs

A

gebruik, toepassing, uitoefening; ervaring, omgang; behoefte, nut; oordeel, vruchtgebruik

117
Q

versŭs, -ūs

A

rij, regel, vers

118
Q

vestītŭs, -ūs

A

kleding; bekleding

119
Q

victŭs, -ūs

A

levensonderhoud, voeding; levenswijze

120
Q

vīsŭs, -ūs

A

het zien, aanblik; verschijning

121
Q

vultŭs, -ūs

A

gezicht, gelaat; uiterlijk