Substantieven 4de verbuiging Flashcards
ăcŭs, -ūs
(V.) naald, haarspeld
actŭs, -ūs
het drijven; beweging, activiteit; bedrijf
ădĭtŭs, -ūs
het naderen; toegang, ingang
adventŭs, -ūs
aankomst; opmars; het naderen
aestŭs, -ūs
hitte, gloed; branding, stroming; onstuimigheid, hartstocht
affectŭs, -ūs
stemming, gemoedstoestand; begeerte; genegenheid
ambĭtŭs, -ūs
omloop, baan; omhaal; kandidatuur; eerzucht, streven
ămictŭs, -ūs
drapering; (boven)kleed, mantel; omhulsel
ănŭs, -ūs
(V.) oude vrouw
appărātŭs, -ūs
voorbereiding; uitrusting; pracht, praal
arbĭtrātŭs, -ūs
goeddunken, vrije wil, willekeur, believen; onbeperkte macht
arcŭs, -ūs
boog; regenboog; welving
artŭs, -ūs
(MV.) gewrichten, ledematen
aspectŭs, -ūs
blik; gezichtspunt; uiterlijk, aanblik
assensŭs, -ūs
instemming, bijval
astŭs, -ūs
list, sluwe streek
audītŭs, -ūs
gehoor(zin)
cantŭs, -ūs
zang, lied, melodie; klank, toon; toverspreuk, voorspelling
cāsŭs, -ūs
val, toeval, voorval, ongeval, verval; kans; naamval
circŭĭtŭs, -ūs
omloop, kringloop, cyclus; omtrek; omweg
coetŭs, -ūs
samenkomst, vergadering; samenscholing
cŏĭtŭs, -ūs
paring
cŏlŭs, -ūs
spinrokken; draad, levensdraad
cŏmĭtātŭs, -ūs
begeleiding, gevolg; gezelschap; hofhouding
commĕātŭs, -ūs
vrij verkeer; konvooi; proviand; zending; verlof
complexŭs, -ūs
omhelzing; relatie; greep
cōnātŭs, -ūs
poging, moeite, inspanning
concessŭs, -ūs
verlof, toestemming
concursŭs, -ūs
samenscholing, botsing; samenloop
consensŭs, -ūs
overeenstemming, instemming; complot
conspectŭs, -ūs
(aan)blik; overzicht
consŭlātŭs, -ūs
consulaat, ambt van consul
contemptŭs, -ūs
verachting, minachting, geringschatting
conventŭs, -ūs
samenkomst, vergadering
cornū, -ūs
(O.) hoorn, (MV.) gewei; vleugel (van leger)
crŭcĭātŭs, -ūs
marteling, foltering; terechtstelling
cultŭs, -ūs
bebouwing, beplanting; zorg, verzorging; levenswijze; kleding, tooi, uitrusting; verering, huldiging; luxe
currŭs, -ūs
wagen, renwagen, strijdwagen
cursŭs, -ūs
loop, ren, rit, vaart, gang, vlucht, baan; loopbaan, carrière; koers, richting; stroom, stroming
dŏmŭs, -ūs/-i
(V.) huis, woning; huisgezin, familie; vaderland, vaderstad
ductŭs, -ūs
bevel, leiding; trek
effectŭs, -ūs
uitvoering, voltooiing; gevolg, effect; werking
ĕquĭtātŭs, -ūs
ruiterij; ridderschap
ēventŭs, -ūs
afloop, uitkomst; resultaat; voorval
exercĭtŭs, -ūs
leger, landleger, voetvolk; zwerm, troep
exĭtŭs, -ūs
uitgang, uitweg, uitkomst; monding; afloop, einde, dood
fētŭs, -ūs
telg, jong; vrucht, opbrengst
flātŭs, -ūs
het waaien, blazen; ademtocht; wind