Extra leren 1b2 Flashcards

1
Q

laag NaCl in macula densa

A

Pge > renine > AT2 > efferente constrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoog NaCl macula densa

A

adenosine > afferente constrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

RAAS

A

renine omhoog door laag Na aanbod > constrictie efferent > Pgc omhoog > GFR omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

tubuloglomerulaire feedback

A

voorkomen dat bij hoge GFR distale delen van het nefron worden overspoeld > toename H2O en ionen in PCT
- werkt via lagere hydrostatische druk en hogere colloid osmotische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

oorzaken diuretica resistentie

A

diureticum bereikt tubulus niet, reageert er niet op (nefronremoddeling, nierinsufficientie, activatie RAAS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

oplossingen diuretica resistentie

A

zoutbeperking, 2e diureticum, intraveneuze toediening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

diuretica

A

blokkeren natriumtransporters in distaal nefron om natriumreabsorptie te verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

osmoregulatie

A

Na concentratie, mmol/L, osmolaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

volumeregulatie

A

Na hoeveelheid, mmol, bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

osmoregulatie

A

centraal via dorstreflex (osmoreceptoren)
renaal via waterkanalen in CCT en MCD (osmoreceptoren en ADH)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hyponatriemie

A

teveel water, in ECV, oppassen voor snelle verschuivingen, vaak door teveel ADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hypernatriemie

A

te hoog, te weinig water, waarom niet drinken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

normale osmolariteit

A

290 mOsm/L (2x [Na])

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ADH

A

dorst, toegenomen water reabsorptie verzamelbuizen, vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

RAAS

A

vasoconstrictie, toegenomen Na reabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

juxtaglomerulaire apparaat

A

macula densa, extraglomerulaire mesangium cellen, renine producerende cellen rondom afferente arteriolus
- functies: renine productie en tubuloglomerulaire feedback

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aldosteron

A

Na+ reabsorptie en K+ secretie
- hyperkaliemie: via bijnier en dus secretie K+ via ENaC stimulatie
- hypokaliemie: via Ang II > op NCC en proximaal aanbod Na+, minder K+ secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kalium

A

3,5-5,1 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

natrium

A

135-145 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

pH

A

7,35-7,45

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

HCO3-

A

22-26 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

pCO2

A

35-45 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pO2

A

75-100 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ca2+

A

2,2-2,6 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

fosfaat

A

0,8-1,5 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cl-

A

96-107 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

waartoe leidt nierfalen

A

renale tubulaire acidose
- bepalen van H+ in urinebuffers ~ 70 mmol/24 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

verwijderen niet-vluchtig zuur

A
  1. neutraliseren H+ door HCO3- en uitademen CO2
  2. filtratie via Na+ door glomerulus > tubulaire vloeistof
  3. secretie H+ in nierfiltraat gekoppeld aan secretie nieuw HCO3- in bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

netto zuur secretie

A

NH4+ + titreerbaar - HCO3- (x Vurine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe wordt alfa IC proton pomp gereguleerd

A

pH en aldosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

acidose

A

protonpomp toename > NH4+ val omhoog > H+ secretie als NH4+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

alkalose

A

protonpomp afname > NH4+ val omlaag > NH4+ naar lever en vorming ureum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

diarree

A

acidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

braken

A

alkalose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

volume depletie

A

baro > RAAS activatie > meer Na+ retentie

36
Q

dreigend watertekort

A

ADH > water

37
Q

dreigend zouttekort

A

RAAS > zout

38
Q

acute hypo en hypernatriemie

A

neurologische celschade

39
Q

chronische hyponatriemie

A

osmotische demyelinisatie

40
Q

behandeling hypotone hyponatriemie

A

3% NaCl, waterbeperking, lisdiuretica

41
Q

pre-renaal

A

verminderde bloedflow door bijv lage BD, geen structurele afwijkingen nier, herstelt bij oplossing, tubulus functie (Na reabs) ongestoord

42
Q

acute tubulus necrose

A

ischemie door prerenale factoren die tot structurele schade heeft geleid, in de regel na aantal dagen/weken reversibel, biopt niet noodzakelijk, behandeling met evt dialyse

43
Q

post-renaal

A

probleem met urine

44
Q

hypokaliemie

A

spierzwakte, paralyse, gek ECG, aritmie, effecten op nier

45
Q

hyperkaliemie

A

spierzwakte, paralyse, gek ECG, artimie, urine acidificatie omlaag

46
Q

oorzaken hypokaliemie

A

shift K+ de cel in , gastro-intestinaal, urine = renaal (meestal)

47
Q

waardoor gaat urine kaliumexcretie omhoog?

A

aldosteron en distaal natriumaanbod (lis of thiazide), leidt tot hypokaliemie door renaal kaliumverlies

48
Q

hyperaldosteronisme

A

plasma renine omlaag, plasma aldosteron omhoog
- meest voorkomende oorzaak secundaire hypertensie
- door overproductie bijnieren

49
Q

secundair hyperaldosteronisme

A

plasma renine en aldosteron omhoog
- nierarterie stenose

50
Q

pseudohyperaldosteronisme

A

plasma renine en aldosteron omlaag
- drop, cushing, mutaties

51
Q

behandeling hyperkalimie

A
  • restore: calciumgluconaat/calciumchloride
  • redistribute: insuline-glucose, salbutamol, natriumbicarbonaat
  • remove: lisdiuretica, infuus, herstel diurese (post-renaal), kaliumbinder, dialyse
52
Q

oorzaken hyperkaliemie

A

pseudohyperkaliemie, shift, verminderde kaliumfiltratie, verminderde kaliumsecretie

53
Q

dualisme

A

scheiding lichaam en geest

54
Q

körper

A

lichaam als object; het lichaam dat we hebben, dat we kunnen observeren

55
Q

Leib

A

lichaam als subject, lichaam dat we zijn, ons lijf waarmee we waarnemen, dat we ervaren, geleefde lichaam

56
Q

waar heeft dualisme moeite mee

A

psycho-somatiek, interactie lichaam en geest:
- somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijk klachten
- placebo effect

57
Q

lichaamsbeelden hebben invloed in medische praktijk

A
  1. ervaringen van patienten en betekenis lichaam krijgt vaak onvoldoende aandacht
  2. patienten vaak gezien als kapot lichaam of onderdeel, ipv volledig mens
  3. geneeskunde kan moeilijk omgaan met lichaam-geest interactie
58
Q

voordelen dualistisch denken en mechanistisch lichaamsbeeld

A

mechanische visie maakt veel van huidige geneeskunde mogelijk

59
Q

nadelen dualistisch denken en mechanistisch lichaamsbeeld

A

reductionisme, weinig aandacht voor ervaring patienten, weinig begrip en aandacht voor psycho-somatiek

60
Q

Na, K pomp

A

primair, elektrogeen, basolateraal

61
Q

Na, glucose

A

secundair, elektrogeen, apicaal

62
Q

glucose carrier

A

passief, basolateraal

63
Q

splay

A
  • single nefron GFR
  • stroomsnelheid tubulaire vloeistof
  • aantal transporteiwitten in een nefron
64
Q

tubulaire proteinurie

A

excretie < 2g/dag, laag MW eiwitten

65
Q

overloop proteinurie

A

excretie < 2g/dag, laag MW eiwitten

66
Q

glomerulair proteinurie

A

excretie > 3,5 g/dag, hoog mW eiwitten

67
Q

oorzaken metabole acidose

A

verlies HCO3-, nieuwe zuur productie, nier is kapot en maakt geen HCO3-

68
Q

astma

A

mestcellen, EP cellen, eosinofiel en CD4+ (Th2 cel) > bronchoconstrictie

69
Q

COPD

A

macrofaag, EP cellen, CD8+ (Th1) cellen, neutrofiel > kleine luchtweg vernauwing, alveolaire destructie

70
Q

pathologie chronische bronchitis

A

hypersecretie van slijm met mucostase in bronchieën, hyperplasie bronchiaal klierweefsel, toename slijmbekercellen, squameuze metaplasie, ontsteking, fibrose

71
Q

resp insufficientie type 1

A
  • ventilatie-perfusie stoornis
    • geen ventilatie, wel perfusie: pneumonie, mucus,
      corpus alienum, tumor
    • wel ventilatie-geen perfusie: longembolie
  • diffusiestoornis: verdikking alveolaire membraan, vermindering diffusieoppervlak
72
Q

provocatietest

A

Provocatie concentratie wanneer FEV1 onder
≥ 20% van baseline waarde valt

73
Q

inspanningsastma

A

Positieve test bij inspanning of eucapnische hyperventilatie: daling FEV1 is >
15% t.o.v. de uitgangswaarde

74
Q

gewenste AMC eucapnisch hyperventileren

A

AMV: 25-30 x FEV1

75
Q

A1

A

arbeid inspiratie

76
Q

A2

A

arbeid expiratie

77
Q

A3

A

kracht borstkas

78
Q

A1 + A2 + A3

A

totale arbeid bij inspiratie

79
Q

lijn A-B

A

compliantie

80
Q

Th1

A

virusinfectie, tuberculose, COPD

81
Q

Th2

A

allergisch astma, atopische dermatitis, worminfecties

82
Q

longfibrose

A

DCLO omlaag, dikte omhoog en oppervlak omlaag

83
Q

emfyseem

A

DLCO omlaag, oppervlak omlaag

84
Q

Wat doet 2,3 BPG

A

verlaagt affiniteit van Hb voor O2

85
Q

radiolucent

A

bijna geheel transparant voor straling; bijna geheel onzichtbaar op röntgenfoto’s en onder fluoroscopie.

86
Q

atelectase foto

A

verdwijnen hartcontour, verplaatsing fissuren, hoogstand diafragma, verplaatsing mediastinum, hilus, trachea, overbeluchting aanliggende longdelen, vage beschaduwing, gecollabeerde long meestal posterieur