Ethiek Flashcards

1
Q

vier basisprincipes

A
  • niet schaden
  • weldoen
  • respect voor autonomie
  • rechtvaardigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

niet schaden

A
  • proporionaliteit
  • subsidiariteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

normen

A

concrete regels of handelingsvoorschiften die aangeven wat er in een bepaalde situatie gedaan moet worden of juist niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarden

A

nastrevenswaardige principes die door een bepaalde groep van mensen of damenleving worden gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

moraal

A

geheel aan normen en waarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

moreel

A

enerzijds dat wat behoort tot het gebied van de moraal en anderzijds wat als juist wordt beschouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verschil amoreel en immoreel

A

amoreel is niet moraal, immoreel gaat tegen het moreel in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

paternalisme twee soorten

A

1= zwak = handelen zonder de wil van de patient te weten
2= sterk= moedwillig tegen de wil van de pt in handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

utilisme

A

schaarse middelen op een manier distribueren zodat de grootst mogelijke groep er het meest op vooruit gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

egalitarisme

A

schaarse middelen moeten zo gelijk mogelijk verdeeld worden over een groep mensen. als het niet haalbaar is, moet ongelijkheid in het voordeel van de monst bedeelden werken:
- max/min-principe: sterkste schouders dragen de meeste lasten
- nivellerend effect: meer gezondheidsdiensten worden aangeboden aan mensen in hogere gezondheidsnood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rechtvaardigheid

A

set regels op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

eerlijkheid

A

iedereen die het aangaat is het eens met de regels op grind waarvan een verdeling wordt gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

lichaamsbeeld:

A
  • dualisme: onderscheid tussen res cognitans (geest/ziel) en res extensa (mechanisch lichaam): gaat om scheiding van lichaam en geest
  • mechanisch lichaamsbeeld: lichaam = machine met losse organen/ordelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

körper

A

= lichaam als object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

leib

A

= lichaam als subject = lichaam dat we ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

drie doelen geneeskunde

A
  • behouden van leven
  • bestrijding van ziekten
  • verlichten van pijn
17
Q

illness

A

subjectieve ervaring van ziek zijn vanuit een persoonlijk perspectief

18
Q

disease

A

objectieve ziekteproces

19
Q

sickness

A

sociale/maatschappelijke aspect

20
Q

naturalisme

A

ziekte en gezondheid zijn objectieve natuurlijke gegevens

21
Q

normativisme

A

ziekte is deels sociaal bepaald afhankelijk van maatschappelijke normen

22
Q
A