6.1 Bouwen, huis & bewoners - Basis Flashcards

1
Q

bâtir

A

bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

le terrain à bâtir

A

het bouwterrein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le bâtiment

A

het gebouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

construire

A

bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

faire construire une maison

A

een huis laten bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

la construction

A

de bouw, de constructie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

transformer

A

verbouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

l’architecture (F.)

A

de architectuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

un, une architecte

A

de architect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

le plan

A

de plattegrond; het plan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

le matériau

A

het (bouw)materiaal, de (bouw)stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

des matériaux de construction

A

bouwmaterialen, bouwstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

la pierre

A

de steen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

la brique

A

de baksteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la tuile

A

de (dak)pan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

le toit de tuiles

A

het dak met dakpannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

le béton

A

het beton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

une construction en béton armé

A

een constructie van gewapend beton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

un immeuble

A

een (flat)gebouw, een huis; onroerend goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

la tour

A

de toren; de torenflat, de wolkenkrabber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

les tours de la Défense

A

de wolkenkrabbers van Défense (zakenwijk in Parijs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

la tour Eiffel

A

de Eiffeltoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

la tour de contrôle

A

de verkeerstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

le tour

A

de toer, de ronde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
le Tour de France
de ronde van Frankrijk
26
un tour en voiture
een autorit
27
faire le tour du monde
een wereldreis maken
28
le/la HLM (une habitation à loyer modéré)
de sociale huurwoning
29
un appartement
een appartement, een flat(woning), een woning
30
un *appartement de luxe*
een luxewoning
31
l'espace
de ruimte
32
*manquer d'espace*
weinig ruimte hebben
33
la maison
het huis, de woning
34
une *maison individuelle*
een eengezinswoning
35
une *maison préfabriquée*
een prefabwoning
36
le pavillon
het huisje, de kleine villa; het paviljoen
37
un *pavillon de banlieue*
een kleine villa in de voorstad
38
la villa
de villa
39
la résidence
de woonplaats; de residentie; het verblijf, de villa(wijk)
40
le *lieu de résidence*
de woonplaats, de verblijfplaats
41
la *résidence secondaire*
het tweede huis, het weekendhuis
42
loger
wonen
43
loger dans un appartement modeste
in een bescheiden appartement wonen
44
le logement
de woning
45
habiter
wonen
46
habiter qc
in iets wonen, iets bewonen
47
une habitation
de woning, de woonruimte
48
déménager
verhuizen
49
J'ai déménagé de Reims à Lyon.
Ik ben van Reims naar Lyon verhuisd.
50
le déménagement
de verhuizing
51
emménager (dans)
gaan wonen in, betrekken
52
Elle a emménagé dans l'appartement du troisième.
Ze is het appartement op de derde etage gaan wonen.
53
s'installer
zich installeren/vestigen
54
le, la propriétaire
de eigenaar/eigenares
55
la propriété
het bezit, het eigendom
56
posséder
bezitten
57
louer
(ver)huren
58
*Chambre à louer*.
Kamer te huur.
59
le loyer
de huur
60
le, la locataire
de huurder/huurster
61
le, la sous-locataire
de onderhuurder/onderverhuurster
62
la location
de (ver)huur
63
*mettre en location*
verhuren
64
le habitant, la habitante
de bewoner/bewoonster
65
le voisin, la voisine
de buurman/buurvrouw
66
le, la concierge
de conciërge
67
le gardien, la gardienne
de huismeester
68
la porte
de deur
69
Qui a frappé à la porte?
Wie heeft er op de deur geklopt?
70
sonner
(aan)bellen
71
*On a sonné*!
De bel is gegaan!; Er is gebeld!
72
la sonnette
de (deur)bel
73
*donner un coup de sonnette*
belletje trekken
74
la serrure
het slot
75
la clé / clef
de sleutel
76
*fermer à clé*
op slot doen, afsluiten
77
une entrée
een ingang
78
la *porte d'entrée*
de huisdeur; de voordeur
79
le couloir
de gang
80
le rez-de-chaussée
de begane grond
81
le étage
de verdieping, de etage
82
J'habite au 3e (étage).
Ik woon op de derde (verdieping).
83
un escalier
de trap
84
monter/descendre l'escalier
de trap opgaan/afgaan
85
Il a monté péniblement l'escalier.
Hij is met veel moeite de trap opgekomen
86
l'ascenseur
de lift
87
appeler l'ascenseur
de lift laten komen
88
la pièce
de kamer, de ruimte
89
un *(appartement de) trois pièces*
een driekamerflat
90
la salle à manger
de eetkamer
91
la salle de séjour
de woonkamer
92
le salon
de (woon)kamer, de salon
93
la chambre
de kamer
94
la *chambre (à coucher)*
de (slaap)kamer
95
la *chambre d'amis*
de logeerkamer
96
la cuisine
de keuken
97
la kitchenette
de minikeuken, de kitchenette
98
la salle de bains
de badkamer
99
les W.-C. m pl
de wc
100
Les W.-C. sont occupés.
De wc is bezet.
101
les toilettes f pl
het toilet
102
le(s) cabinet(s) m pl
het toilet
103
le toit
het dak
104
la cheminée
de schoorsteen
105
le sol
de bodem
106
le *sous-sol*
de kelderverdieping
107
la cave
de kelder
108
la terrasse
het terras
109
le balcon
het balkon
110
le jardin
de tuin
111
le garage
een garage
112
Tu as sorti la voiture du garage?
Heb je de auto uit de garage gehaald?