3.2 Medische zorg - Basis Flashcards

1
Q

médical, médicale

A

geneeskundig, medisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

la visite médicale

A

een medisch onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

la médecine

A

de geneeskunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

le médecin

A

de arts, de dokter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le médecin de famille

A

de huisarts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le docteur

A

de arts, de dokter; de doctor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le/la généraliste

A

de huisarts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

le/la spécialiste

A

de specialist/specialiste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

C’est un spécialiste en pédiatrie.

A

Hij is specialist in de kindergeneeskunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

le chirurgien, la chirurgienne

A

de chirurg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

un infirmier, une infirmière

A

de verpleekundige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le patient, la patiente

A

de patiënt/patiënte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hospitalier, hospitalière

A

ziekenhuis-; verplegend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

le personnel hospitalier

A

het ziekenhuispersoneel; het verplegend personeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

un hôpital

A

een ziekenhuis (het)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

la clinique

A

de kliniek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la pharmacie

A

de apotheek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

le pharmacien, la pharmacienne

A

de apotheker/apothekeres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

le rendez-vous

A

de afspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Le docteur reçoit sur rendez-vous.

A

De dokter houdt spreekuur op afspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

consulter

A

raadplegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Tu devrais consulter le spécialiste.

A

Je zou naar de specialist moeten gaan.

23
Q

la consultation

A

het spreekuur

24
Q

les heures de consultation

A

het spreekuur, de spreekuren

25
le cabinet médical
de artsenpraktijk
26
la salle d'attente
de wachtkamer
27
la visite à domicile
de (dokters)visite
28
examiner
onderzoeken
29
se faire examiner par qn
zich door iemand laten onderzoeken
30
un examen
het onderzoek
31
soigner
behandelen
32
Son docteur le soigne très bien.
Hij wordt heel goed behandeld door zijn arts.
33
le soin
de behandeling, de verzorging; de zorg
34
les *premiers soins*
de eerste hulp
35
traiter
behandelen
36
traiter la maladie
de ziekte behandelen
37
le traitement
de behandeling
38
la piqûre
de prik
39
*faire une piqûre à qn*
iemand prikken/een prik geven
40
la piqûre
de prik, de injectie
41
la seringue
de injectiespuit
42
le médicament
het medicijn, het geneesmiddel
43
prendre un médicament
een medicijn slikken
44
le comprimé
de tablet
45
prescrire qc à qn
iemand iets voorschrijven
46
opérer
opereren
47
une opération
de operatie
48
*subir une opération*
zich laten opereren
49
sauver qn
iemand redden
50
le/la dentiste
een tandarts
51
la dent
de tand; de kies
52
*avoir mail aux dents*
kiespijn hebben
53
les soins dentaires (M.)
de tandheelkundige behandeling
54
le cabinet dentaire
de tandartspraktijk