4.1 Gevoelens - Uitbreiding Flashcards
ressentir quelque chose
iets voelen
ressentir de la pitié pour qn
medelijden met iemand hebben
manifester
tonen, uiten
manifester sa joie
zijn/haar blijdschap tonen
refouler
verdringen, onderdrukken
refouler un sentiment de haine
een gevoel van haat onderdrukken
surmonter
overwinnen, te boven komen
surmonter son chagrin
zijn/haar verdriet te boven komen
la passion
de passie, de hartstocht, het lijden
toucher
raken, beroeren
Sa gentillesse me touche beaucoup.
Haar vriendelijkheid raakt me erg.
haïr
haten
la haine
de haat
éprouver de la haine pour qn/qc
iemand/iets haten
le dégoût
de afschuw, de walging
être dégoûté
afschuw hebben
Son égoisme m’inspire du dégoût.
Zijn egoisme vind ik echt walgelijk.
joyeux, joyeuse
vrolijk
l’enthousiasme (M.)
het enthousiasme
être d’humeur joyeuse
goedgehumeurd zijn
se réjouir de quelque chose
zich verheugen over iets, blij zijn met iets
l’excitation (F.)
de opwinding
mélancolique
melancholisch, neerslachtig
la mélancolie
de melancholie, de neerslachtigheid
nostalgique
nostalgisch
la nostalgie
de nostalgie, de heimwee
avoir la nostalgie du temps passé
terugverlangen naar het verleden
pleurnicher
jammeren, jengelen
Cet enfant pleurniche sans arrêt.
Dat kind jammert onophoudelijk.
sangloter
snikken
le chagrin
het verdriet
le chagrin d’amour
het liefdesverdriet
souffrir de quelque chose
lijden aan
la souffrance
het leed, de pijn
être déprimé, déprimée
gedeprimeerd zijn
la dépression
de depressie
le deuil
de rouw
subir quelque chose
iets ondergaan
Il a subi une lourde perte.
Hij heeft een zwaar verlies geleden.
être en deuil de qn
om iemand rouwen
supporter
verdragen
s’effondrer
instorten
Quand elle a appris la nouvelle, elle s’est effondrée.
Toen ze het bericht hoorde, stortte ze in.
troubler
verwarren, onzeker maken
la confiance
het vertrouwen
Je lui accorde toute ma confiance.
Ik vertrouw hem volledig.
faire confiance à qn
iemand vertrouwen
se méfier de quelqu’un/quelque chose
iemand/iets wantrouwen
Je me méfie de ses sourires hypocrites.
Ik wantrouw haar schijnheilige glimlach.
avoir confiance en qn
vertrouwen hebben in iemand
la méfiance
het wantrouwen
s’inquiéter de quelque chose
zich zorgen maken over iets
Je m’inquiète de retard de mon fils.
Ik ben ongerust omdat mijn zoon te laat is.
inquiet, inquiète
ongerust
Nous sommes inquiets de ne pas avoir de ses nouvelles.
Wij zijn ongerust omdat we niks van haar horen.
l’inquiétude (F.)
de ongerustheid
se faire du souci
zich zorgen maken
On s’est fait du souci pour toi.
We hebben ons ongerust over je gemaakt.
l’angoisse (F.)
de angst
horrible
vreselijk
terrifier quelqu’un
iemand vreselijke angst aanjagen
L’explosion nous a terrifiés.
De explosie heeft ons vreselijke angst aangejaagd.
la terreur
de ontzetting, de angst
anxieux, anxieuse
angstig
mépriser quelqu’un
iemand verachten
le mépris
de verachting, de minachting
être jaloux, jalouse de quelqu’un
jaloers zijn op iemand
Il est jaloux de tous ses amis.
Hij is kaloers op al zijn vrienden.
la jalousie
de jaloezie
être déçu, déçue
teleurgesteld zijn
la déception
de teleurstelling
envieux, envieuse
afgunstig
l’envie (F.)
de afgunst
en vouloir à quelqu’un
iemand iets kwalijk nemen
Je lui en veux de m’avoir trompé.
Ik neem hem kwalijk mij te hebben bedrogen.
être embarrassé, embarrasée
verlegen zijn, van zijn stuk gebracht zijn
Je suis très embarrasé.
Ik ben zeer verlegen, ik ben van mijn stuk gebracht.
l’embarras
de verlegenheid, de verwarring
se résigner à
berusten in
Il s’est résigné de ne plus la voir.
Hij berust erin haar nooit meer te zien.
la résignation
de berusting
être vexé, vexée
gekwetst zijn, gekrenkt zijn
ne pas s’en faire
zich niet druk maken
Ne t’en fais pas, demain ça ira mieux.
Maak je niet druk, morgen zal het beter gaan.
s’ennuyer de quelqu’un
iemand missen
Elle s’ennuie de ses parents.
Ze mist haar ouders.
l’ennui (M.)
de verveling; de zorg; de lusteloosheid