4.3 Karakter & gedrag - Uitgebreid Flashcards

1
Q

la mentalité

A

de mentaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

la personnalité

A

de persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

se comporter

A

zich gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Il s’est mal comporté envers toi.

A

Hij heeft zich slecht gedragen tegenover jou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le comportement

A

het gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

la vertu

A

de deugd, de goede eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le vice

A

de ondeugd, de slechte eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

L’oisiveté est mère de tous les vices.

A

Ledigheid is des duivels oorkussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ouvert, ouverte

A

open, extravert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

avoir l’esprit ouvert

A

openminded zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

équilibré, équilibrée

A

evenwichtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

l’humour (M.)

A

de humor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Il manque totalement d’humour.

A

Hij heeft totaal geen gevoel voor humor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

avoir de l’humour

A

gevoel voor humor hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

manquer d’humour

A

geen gevoel voor humor hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

déterminé, déterminée

A

beslist, vastbesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

un risque-tout

A

een waaghals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

optimiste

A

optimistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

un, une optimiste

A

een optimist/optimiste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

l’optimisme (M.)

A

het optimisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

satisfait, satisfaite

A

voldaan, tevreden; bevredigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

la satisfaction

A

de voldoening, de tevredenheid, de bevrediging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

afficher sa satisfaction

A

zijn/haar voldoening laten blijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

obtenir satisfaction

A

voldoening krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
tolérant, tolérante
tolerant
26
bienveillant, bienveillante
welwillend
27
agité, agitée
opgewonden, onrustig
28
insolent, insolente
brutaal
29
arrogant, arrogante
arrogant, hooghartig
30
gâté, gâtée
verwend
31
un enfant gâté
een verwend kind
32
râleur, râleuse (fam)
mopperig, knorrig
33
grossier, grossière
grof, lomp, onbeschoft
34
*Quel grossier personnage*!
Wat een lomperik!
35
brutal, brutale
bruut, ruw
36
une brute
een bruut, een schoft
37
une *sale brute*
een vuile schoft
38
la brutalité
de bruutheid, de ruwheid
39
avoir le cœur sur la main
vrijgevig zijn
40
avoir un faible pour
een zwak hebben voor
41
Luc a un faible pour les blondes.
Luc heeft een zwak voor blondjes.
42
idéaliste
idealistisch
43
un, une *idéaliste*
een idealist
44
réaliste
realistisch
45
un, une *réaliste*
een realist
46
franc, franche
open, oprecht
47
digne de foi
geloofwaardig
48
Ne crois pas tout ce qu'il dit, il n'est pas digne de foi.
Geloof niet alles wat hij zegt, hij is niet geloofwaardig.
49
sincère
oprecht, eerlijk
50
mes vœux les plus sincères
mijn oprechte gelukwensen
51
la sincérité
de oprechthed, de eerlijkheid
52
modeste
bescheiden
53
la modestie
de bescheidenheid
54
serviable
hulpvaardig, gedienstig
55
menteur, menteuse
leugenachtig, bedrieglijk
56
un *menteur*, une *menteuse*
een leugenaar
57
*traiter qn de menteur*
iemand voor leugenaar uitmaken
58
hypocrite
hypocriet, schijnheilig
59
un, une *hypocrite*
een hypocriet
60
l'hypocrisie (F.)
de hypocrisie, de schijnheiligheid
61
malin, maligne
slim, sluw; boos(aardig)
62
*A malin, malin et demi.*
Er is altijd baas boven baas.
63
une *joie maligne*
een leedvermaak
64
rusé, rusée
slim, listig
65
*rusé comme un renard*
zo slim als een vos
66
la ruse
een list
67
arriver à qc par la ruse
iets door een list bereiken
68
corrompu, corrompue
verdorven, ontaard; corrupt
69
la corruption
de verdorvenheid, de ontaarding; de corruptie
70
orgueilleux, orgueilleuse
trots, hoogmoedig
71
l'orgueil (M.)
de trots, de hoogmoed
72
*L'orgueil précède la chute*.
Hoogmoed komt voor de val.
73
vaniteux, vaniteuse
ijdel
74
la vanité
de ijdelheid
75
rancunier, rancunière
wraakzuchtig, rancuneus
76
se venger de
wraak nemen op/ over
77
Je vais me venger de vos moqueries.
Ik ga wraak nemen over jullie pesterijen.
78
faire du tort à qn
iemand schade/ leed berokkenen
79
Cet article dans le journal lui a fait du tort.
Dit krantenartikel heeft hem leed berokkend.
80
un scrupule
een scrupule, een (gewetens)bezwaar
81
renfermé, renfermée
teruggetrokken
82
Elle est *renfermée sur elle-même*.
Ze is in zichzelf gekeerd.
83
déséquilibré, déséquilibrée
onevenwichtig
84
borné, bornée
bekrompen
85
têtu, têtue
koppig
86
Tu es *têtu comme une mule*.
Je bent koppig als een ezel.
87
pessimiste
pessimistisch
88
un, une *pessimiste*
een pessimist
89
le pessimisme
het pessimisme
90
intolérant, intolérante
intolerant
91
malveillant, malveillante
kwaadwillig, vijandig
92
timide
verlegen
93
la timidité
de verlegenheid
94
complexé, complexée
geremd
95
peureux, peureuse
angstig, bang
96
hésitant, hésitante
aarzelend
97
lâche
laf
98
un, une *lâche*
een lafaard
99
Il s'est comporté *en lâche*.
Hij heeft zich gedragen als een lafaard.
100
craintif, craintive
angstig
101
trouillard, trouillarde (fam)
angstig, schijterig
102
la trouille (fam)
de ratis, de angst
103
Vas-y toi, moi, j'ai la trouille.
Ga jij maar, ik knijp 'm.
104
efficace
doeltreffend; efficiënt; capabel
105
Pour cet emploi, il faut quelqu'un d'efficace.
Voor deze baan wordt een capabel iemand gevraagd.
106
ambitieux, ambitieuse
ambitieus
107
l'ambition (F.)
de ambitie
108
consciencieux, consciencieuse
nauwkeurig, nauwgezet
109
désordonné, désordonnée
rommelig, slordig
110
flemmard, flemmarde (fam)
lui
111
indifférent, indifférente
onverschillig
112
Il est indifférent à ce qui se passe autour de lui.
Het kan hem niets schelen wat er om hem gebeurt.
113
l'indifférence (F.)
de onverschilligheid
114
compréhensif, compréhensive
begripvol
115
attentif, attentive
aandachtig; attent
116
*prêter une oreille attentive à qn*
aandachtig naar iemand luisteren
117
conciliant, conciliante
verzoenend; toegeeflijk
118
réfléchi, réfléchie
bedachtzaam
119
Il n'agit pas à la légère, il est réfléchi.
Hij gedraagt zich niet lichtzinnig, hij is bedachtzaam.
120
brave
dapper, flink; best
121
C'est un *brave type*. (fam)
Het is een beste kerel.
122
*faire le brave*
flink doen
123
distingué, distinguée
voornaam, gedistingeerd
124
avoir de la classe
stijl/klasse hebben
125
Elle a une classe folle!
Zij heeft echt stijl/klasse!
126
snob
snobistisch
127
un, une *snob*
een snob
128
vulgaire
vulgair, ordinair