2.3 Geboorte, levensloop & dood - Basis Flashcards
vivre
leven
vivant, vivante
levend; levendig
la vie
het leven
risquer sa vie
zijn/haar leven op het spel zetten
survivre à qn/qc
iemand/iets overleven
Le blessé n’a pas survécu longtemps à l’accident.
De gewonde heeft het ongeluk niet lang overleefd.
la survie
het overleven
naître
geboren worden
être né, née
geboren zijn
De Gaulle est né à Lille.
De Gaulle is in Lille geboren.
la naissance
de geboorte
exister
leven, bestaan
une existence
een bestaan (het)
le bébé
de baby
le garçon
de jongen
la fille
het meisje; de dochter
un/une enfant
een kind (het)
l’enfance (F.)
de kinderjaren
jeune
jong
le/la jeune
de jongere
la jeunesse
de jeugd
l’adolescent, l’adolescente
de jongere; de tiener
l’adolescence (F.)
de adolescentie, de jeugd
adulte
volwassen