2.5 Beweging & activiteiten - Basis Flashcards

1
Q

agir

A

handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

actif, active

A

actief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

inactif, inactive

A

niet werkzaam, niet actief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

une action

A

een handeling (de), een daad (de)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

une femme d’action

A

een daadkrachtige vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

une activité

A

een activiteit (de)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le mouvement

A

de beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bouger

A

bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hier, je n’ai pas bougé de chez moi.

A

Gisteren ben ik de deur niet uit geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

s’arrêter

A

stoppen, blijven staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

rester

A

blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

marcher

A

lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

la marche (F.)

A

het lopen; de wandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

La marche à pied est excellente pour la santé.

A

Wandelen is heel goed voor de gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

le pas

A

de pas, de stap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Les soldats marchent au pas.

A

De soldaten lopen in gelijke pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

faire qc pas à pas

A

iets stap voor stap doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pas si vite. Marche plus lentement.

A

Niet zo snel. Loop eens wat langzamer.

(gaan als beweging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

On y va à pied ou en voiture?

A

Gaan we lopend of met de auto?

(gaan als beweging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je vais à Nantes.

A

Ik ga/rijd/vlieg/reis naar Nantes.

(gaan in de richting van)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aller

A

gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

venir

A

komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

revenir

A

terugkomen, weer komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

revenir sur ses pas

A

omdraaien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
suivre qn/qc
iemand/iets volgen
26
se diriger vers
zich begeven naar
27
avancer
voortgaan; vooruitgaan
28
reculer
achteruit gaan/lopen; teruggaan
29
reculer de trois pas
drie passen achteruit gaan
30
retourner
teruggaan, terugkeren
31
se retourner
zich omdraaien
32
Tout le monde *se retourne sur son passage*.
Iedereen draait zich om als hij voorbijkomt.
33
le retour
de terugkeer, de terugkomst ; de terugreis
34
sortir
uitgaan ; naar buiten gaan
35
la sortie
de uitgang
36
*sortie de secours*
nooduitgang
37
entrer
naar binnengaan, ingaan
38
une entrée
een ingang (de)
39
rentrer
terugkomen, terugkeren
40
Ils sont rentrés de vacances.
Ze zijn van vakantie teruggekomen.
41
courir
hardlopen, rennen
42
la course
het lopen, het rennen ; de loop
43
se dépêcher de faire qc
zich haasten om iets te doen
44
rapide
snel
45
Il est plus rapide que toi.
Hij is sneller dan jij.
46
vite
snel
47
Il court plus vite que toi.
Hij rent sneller dan jij.
48
lent, lente
langzaam
49
sauter
springen
50
le saut
de sprong
51
un *saut périlleux*
een salto
52
tomber
vallen
53
la chute
de val
54
monter
naar boven gaan, (op)stijgen ; instappen
55
la montée
de stijging, het stijgen
56
descendre
naar beneden gaan, (af)dalen ; uitstappen
57
*descendre de voiture*
uit de auto stappen
58
la descente
de afdaling
59
Elle *est* montée/descendue.
Ze is naar boven/beneden gegaan. (onovergankelijk)
60
Elle *a* monté/descendu la valise.
Ze heeft de koffer naar boven/beneden gebracht. (overgankelijk)
61
Ils *sont* sortis/rentrés.
Ze zijn naar buiten/binnen gegaan. (onovergankelijk)
62
Il *a* sorti/rentré la poubelle.
Hij heeft de vuilnisbak naar buiten/binnen gebracht. (overgankelijk)
63
Elle *est* retournée à Paris.
Ze is naar Parijs teruggegaan. (onovergankelijk)
64
Il *a* retourné les cartes.
Hij heeft zijn kaarten op tafel gelegd. (overgankelijk)
65
voler
1. vliegen 2. stelen
66
le vol
1. de vlucht 2. de diefstal
67
nager
zwemmen
68
*nager le crawl*
crawlen (crawlslag zwemmen)
69
la natation
het zwemmen
70
danser
dansen
71
*danser le rock*
rock-‘n-rollen
72
la danse
de dans
73
s’exercer
oefenen
74
un exercice
een oefening (de)
75
Les hirondelles *volent* bas.
De zwaluwen vliegen laag. (context)
76
On m’a *volé* le porte-monnaie dans le métro.
Mijn portemonnee is gestolen in de metro. (context)
77
un *vol* régulier/charter
lijn-/chartervlucht (context)
78
un *vol* à l’étalage
winkeldiefstal (context)
79
debout
staand ; rechtop
80
*se mettre debout*
gaan staan, opstaan
81
*être debout*
staan
82
se lever
opstaan
83
se baisser
(zich) bukken
84
assis, assise
zittend, gezeten
85
*être/rester assis, assise*
zitten / blijven zitten
86
s’asseoir
gaan zitten
87
Asseyez-vous.
Gaat u zitten.
88
se coucher
gaan liggen ; gaan slapen
89
couché, couchée
liggend, gelegen
90
se reposer
uitrusten
91
le repos
de rust
92
montrer
tonen, laten zien
93
présenter
presenteren, (aan)bieden
94
présenter ses voeux
zijn gelukwensen aanbieden
95
donner
geven
96
distribuer
uitdelen, verdelen ; distribueren
97
Le facteur distribue le courrier.
De postbode brengt de post rond.
98
rendre
teruggeven
99
tendre
reiken, (uit)strekken
100
tendre la main à qn
iemand de hand reiken
101
tenir
(vast)houden
102
attraper
vangen ; pakken ; grijpen
103
prendre
nemen
104
*Qui vole un œuf vole un bœuf*.
Waar kwaad is, komt kwaad bij.