2.5 Beweging & activiteiten - Basis Flashcards
agir
handelen
actif, active
actief
inactif, inactive
niet werkzaam, niet actief
une action
een handeling (de), een daad (de)
une femme d’action
een daadkrachtige vrouw
une activité
een activiteit (de)
le mouvement
de beweging
bouger
bewegen
Hier, je n’ai pas bougé de chez moi.
Gisteren ben ik de deur niet uit geweest.
s’arrêter
stoppen, blijven staan
rester
blijven
marcher
lopen
la marche (F.)
het lopen; de wandeling
La marche à pied est excellente pour la santé.
Wandelen is heel goed voor de gezondheid.
le pas
de pas, de stap
Les soldats marchent au pas.
De soldaten lopen in gelijke pas.
faire qc pas à pas
iets stap voor stap doen
Pas si vite. Marche plus lentement.
Niet zo snel. Loop eens wat langzamer.
(gaan als beweging)
On y va à pied ou en voiture?
Gaan we lopend of met de auto?
(gaan als beweging)
Je vais à Nantes.
Ik ga/rijd/vlieg/reis naar Nantes.
(gaan in de richting van)
aller
gaan
venir
komen
revenir
terugkomen, weer komen
revenir sur ses pas
omdraaien