4.2 Denken, zich voorstellen & willen - Basis Flashcards
penser à
denken aan
Elle pense souvent à lui.
Ze denkt vaak aan hem.
la pensée
de gedachte, het denken
une idée
een idee
changer d’idée
van mening veranderen
réfléchir à/sur qc
over iets nadenken
J’ai réfléchi à/sur votre argument.
Ik heb nagedacht over uw argument.
la réflexion
de overdenking, de overpeinzing
la raison
het verstand, de rede
perdre la raison
het verstand verliezen
intelligent, intelligente
intelligent
l’intelligence
de intelligentie, het verstand
intellectuel, intellectuelle
intellectueel, verstandelijk
comprendre
begrijpen
Je n’y comprends rien.
Ik begrijp er niets van.
la compréhension
het begrip(svermogen)
le sens
het verstand
le bon sens
het gezond verstand
le non-sens
de onzin
la logique
de logica
logique
logisch
une opinion
een opinie, een mening
se faire une opinion sur qc
zich een mening over iets vormen
vrai, vraie
waar, echt