4.2 Denken, zich voorstellen & willen - Basis Flashcards

1
Q

penser à

A

denken aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Elle pense souvent à lui.

A

Ze denkt vaak aan hem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

la pensée

A

de gedachte, het denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

une idée

A

een idee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

changer d’idée

A

van mening veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

réfléchir à/sur qc

A

over iets nadenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

J’ai réfléchi à/sur votre argument.

A

Ik heb nagedacht over uw argument.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

la réflexion

A

de overdenking, de overpeinzing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

la raison

A

het verstand, de rede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

perdre la raison

A

het verstand verliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

intelligent, intelligente

A

intelligent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

l’intelligence

A

de intelligentie, het verstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

intellectuel, intellectuelle

A

intellectueel, verstandelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

comprendre

A

begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Je n’y comprends rien.

A

Ik begrijp er niets van.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

la compréhension

A

het begrip(svermogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

le sens

A

het verstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

le bon sens

A

het gezond verstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

le non-sens

A

de onzin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

la logique

A

de logica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

logique

A

logisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

une opinion

A

een opinie, een mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

se faire une opinion sur qc

A

zich een mening over iets vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

vrai, vraie

A

waar, echt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
la vérité
de waarheid
26
une erreur
een fout, vergissing
27
Vous avez commis une erreur.
U heeft een vergissing begaan.
28
se tromper
zich vergissen
29
savoir
weten
30
le savoir
het weten; de kennis; het kunnen
31
connaître
kennen
32
*connaître* un poème *par coeur*
een gedicht uit het hoofd kennen
33
la connaissance
de kennis
34
les *connaissances en français*
kennis van het Frans
35
théorique
theoretisch
36
la théorie
de theorie
37
retenir qc
iets onthouden
38
Je n'arrive jamais à retenir votre nom.
Ik kan uw naam maar niet onthouden.
39
se souvenir de
zich herinneren
40
Je ne me souviens plus de ton adresse.
Ik kan me je adres niet herinneren.
41
oublier qc/ de faire qc
iets vergeten, vergeten iets te doen
42
*se rappeler qn/qc*
zich iemand/iets herinneren
43
*Tu te rappelles* notre prof de maths?
Herinner je je onze wiskundeleraar.
44
*rappeler qc à qn*
iemand aan iets herinneren
45
*Cela me rappelle mon enfance*.
Dat doet me denken aan mijn kindertijd.
46
*rapeller à qn de faire qc*
iemand eraan herinneren om iets te doen
47
*Rappelle-moi de mettre le réveil*.
Herinner me eraan dat ik de wekker zet.
48
analyser
analyseren
49
comparer qn/qc à qn/qc
iemand/iets met iemand/iets vergelijken
50
distinguer de
onderscheiden van
51
*distinguer le bien du mal*
goed van kwaad onderscheiden
52
reconnaître
herkennen
53
se rendre compte de qc
zich bewust worden van iets, zich rekenschap geven
54
Elle ne s'est pas **rendu** compte de son erreur.
Ze was zich niet bewust van haar vergissing.
55
croire qn/qc
iemand geloven
56
un avis
een mening
57
À mon avis, tu devrais t'excuses.
Naar mijn mening zou je je excuses moeten aanbieden.
58
être d'avis que
menen dat
59
un point de vue
een standpunt, een gezichtspunt, een mening
60
partager le point de vue de qn
iemands mening delen
61
une impression
een indruk
62
J'ai l'impression que tu te moques de moi.
Ik heb de indruk dat je me belachelijk maakt.
63
proposer qc à qn/à qn de faire qc
iets aan iemand voorstellen
64
la proposition
het voorstel
65
s'imaginer (faire) qc
zich verbeelden
66
Les jeunes s'imaginent avoir toujours raison.
Jongeren denken dat ze altijd gelijk hebben.
67
l'imagination (F.)
de verbeelding, de fantasie
68
supposer
vermoeden, veronderstellen
69
Je suppose que tu es en colère contre lui.
Ik veronderstel dat je woedend op hem bent.
70
rêver (de)
dromen
71
le rêve
de droom
72
vouloir
willen
73
Tu veux bien qu'on aille au cinéma?
Wil je graag dat we naar de film gaan.
74
la volonté
de wil
75
souhaiter faire qc
wensen iets te doen, iets graag willen doen
76
désirer faire qc
wensen iets te doen, iets graag willen doen
77
le désir
de wens, het verlangen
78
préférer faire qc
de voorkeur geven aan iets, de voorkeur eraan geven iets te (doen), iets liever willen (doen)
79
Je préfère ne pas la rencontrer.
Ik wil haar liever niet ontmoeten.
80
avoir envie de qc
zin hebben in iets
81
il vaut mieux
het is beter
82
Il vaut mieux ne pas le déranger.
Het is beter om hem niet te storen.
83
il vaut mieux qu'on s'en aille.
Het is beter om weg te gaan.
84
demander qc
iets vragen, verlangen, verzoeken, eisen
85
Je *demande une explication*.
Ik eis een verklaring.
86
demander qn
naar iemand vragen
87
On *demande Mme Caradec* au téléphone.
Er is telefoon voor mevrouw Caradec.
88
demander qc à qn
iemand iets vragen/verzoeken
89
Tu pourrais *demander le chemin à cet agent*.
Je zou die agent de weg kunnen vragen.
90
demander à qn de faire qc
iemand vragen iets te doen
91
*Demandez-lui de nous attendre*.
Vraag hem op ons te wachten.
92
un objectif
een doel
93
un but
een doel
94
poursuivre un but/un objectif précis
een duidelijk doel nastreven
95
un projet
een project
96
faire des projets pour les vacances
vakantieplannen maken
97
un plan
een plan
98
*tirer des plans*
plannen maken/smeden
99
Je tiens à que tu fasses tes devoirs.
Ik sta erop dat jij je taken/huiswerk uitvoert/maakt.
100
accepter
accepteren, aannemen
101
refuser (de faire) qc
iets weigeren; weigeren om iets te doen
102
Elle refuse de nous aider.
Ze weigert om ons te helpen.
103
Elle refuse qu'on lui vienne en aide.
Ze slaat onze hulp af.
104
renoncer à (faire) qc
afzien van iets
105
Nous *renonçons* à lui faire comprendre notre point de vue.
We geven het op haar ons standpunt duidelijk te maken.
106
s'opposer à
zich afzetten tegen
107
éviter de faire qc
vermijden iets te doen
108
empêcher qn de faire qc
iemand beletten iets te doen
109
Son père veut l'empêcher de se marier.
Zijn vader wil hem beletten te trouwen.