2.1 Lichaamsdelen & organen - Basis Flashcards
le corps
het lichaam
le corps humain
het menselijk lichaam
la peau
de huid
le sang
het bloed
un os, les os
een bot (het)
Il n’a que la peau sur les os.
Hij is vel over been.
la tête
het hoofd
des pieds à la tête
van top tot teen
un cheveu, les cheveux
een (hoofd)haar, het (hoofd)haar
Mon père n’a presque plus de cheveux.
Mijn vader heeft bijna geen haren meer.
le poil
het (lichaams)haar, de pels
Elle se rase les poils des jambes.
Ze scheert haar benen.
être à poil
naakt zijn
la figure
het gezicht
le visage
het gezicht
le front
het voorhoofd
une oreille
een oor (het)
la joue
de wang
le nez
de neus
Je me suis trouvé nez à nez avec mon chef.
Mijn chef stond voor mijn neus.
l’oeil, les yeux
het oog
Je n’ai pas fermé l’oeil de la nuit.
Ik heb de hele nacht geen oog dichtgedaan.
Il a les/des cheveux roux.
Hij heefd ros haar.
avoir + uiterlijke kenmerken: zowel bepaald als onbepaald lidwoord mogelijk
Elles ont les/des yeux noirs/clairs.
Ze hebben donkere/lichte ogen.
avoir + uiterlijke kenmerken: zowel bepaald als onbepaald lidwoord mogelijk