2.4 Zintuigen & lichamelijke reacties - Uitgebreid Flashcards
reconnaître
herkennen
apercevoir
(op)merken, waarnemen, zien
s’apercevoir de qc
iets (op)merken, zich rekenschap geven van iets
Je ne me suis pas aperçu de son absence.
Ik heb haar afwezigheid niet opgemerkt.
perceptible
waarneembaar
un coup d’oeil
een korte blik
jeter un coup d’oeil sur qn/qc
een korte blik werpen op iemand/iets
cligner (des yeux)
(met de ogen) knipperen
loucher
scheel kijken
être myope
bijziend zijn
être presbyte
verziend zijn
la cécité
de blindheid
l’ouïe (F.)
het gehoor
avoir l’ouïe très fine
een heel scherp gehoor hebben
auditif, auditive
hoor-, gehoors-; auditief
malentendant, malentendante
slechthorend
J’entends des bruits.
Ik hoor geluiden. (waarnemen)
le malentendant, la malentendante
de slechthorende
J’écoute les infos.
Ik luister naar het nieuws. (aandachtig toehoren)
sourd, sourde
doof
le sourd, la sourde
de dove
Il est sourd comme un pot.
Hij is potdoof.
être sourd-muet, sourd-muette
doofstom zijn
le sourd-muet, la sourd-muette
de doofstomme
la surdité
de doofheid
rougir
blozen, rood worden
Elle est timide, elle rougit dès qu’on la regarde.
Ze is verlegen, ze bloost zodra je haar aankijkt.
pâlir
verbleken, bleek worden
Il a pâli quand il a entendu cette nouvelle.
Hij verbleekte bij het horen van dat bericht.