4.4 Activiteiten & capaciteiten - Basis.csv Flashcards
actif, active
actief
inactif, inactive
inactief
l’activité
de activiteit
Il est débordant d’activité.
Hij is een en al bedrijvigheid.
agir
handelen
une action
een actie, een handeling
passer à l’action
actie ondernemen
réagir
reageren
une réaction
een reactie
déclencher une réaction
een reactie uitlokken
adroit, adroite
handig
l’adresse
de handigheid
Ce sport demande beaucoup d’adresse.
Voor deze sport moet je heel behendig zijn.
maladroit, maladroit
onhandig
la maladresse
de onhandigheid
capable (de)
capabel (om); in staat (om/tot)
incapable (de)
niet capabel (om); niet in staat (om/tot)
Elle est incapable de voyager seule.
Ze is niet in staat om alleen te reizen.
décider (de faire) qc
iets besluiten/beslissen (om te doen)
J’ai décidé de faire du sport régulièrement.
Ik heb besloten om regelmatig aan sport te doen.
se décider à faire qc
besluiten om iets te doen
J’ai bien décidé à arrêter de fumer.
Ik ben vastbesloten om te stoppen met roken.
être décidé, décidé à
vastbesloten zijn om
une décision
een beslissing