4.4 Activiteiten & capaciteiten - Basis.csv Flashcards

1
Q

actif, active

A

actief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

inactif, inactive

A

inactief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

l’activité

A

de activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Il est débordant d’activité.

A

Hij is een en al bedrijvigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

agir

A

handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

une action

A

een actie, een handeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

passer à l’action

A

actie ondernemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

réagir

A

reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

une réaction

A

een reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

déclencher une réaction

A

een reactie uitlokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

adroit, adroite

A

handig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

l’adresse

A

de handigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ce sport demande beaucoup d’adresse.

A

Voor deze sport moet je heel behendig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

maladroit, maladroit

A

onhandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la maladresse

A

de onhandigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

capable (de)

A

capabel (om); in staat (om/tot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

incapable (de)

A

niet capabel (om); niet in staat (om/tot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Elle est incapable de voyager seule.

A

Ze is niet in staat om alleen te reizen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

décider (de faire) qc

A

iets besluiten/beslissen (om te doen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

J’ai décidé de faire du sport régulièrement.

A

Ik heb besloten om regelmatig aan sport te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

se décider à faire qc

A

besluiten om iets te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

J’ai bien décidé à arrêter de fumer.

A

Ik ben vastbesloten om te stoppen met roken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

être décidé, décidé à

A

vastbesloten zijn om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

une décision

A

een beslissing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
*prendre une décision importante*
een belangrijke beslissing nemen
26
préparer qc
iets voorbereiden
27
se préparer à faire qc
zich voorbereiden om iets te doen
28
une préparation
een voorbereiding
29
hésiter à faire qc
aarzelen om iets te doen
30
l'hésitation
de aarzeling
31
essayer de faire qc
proberen iets te doen
32
un essai
een poging
33
faire un essai
een poging ondernemen
34
risquer de faire qc
gevaar lopen iets te doen
35
On risque de tout perdre à vouloir trop gagner.
Wie het onderste uit de kan wil, krijgt het deksel op de neus.
36
réussir à faire qc
erin slagen iets te doen
37
Blériot a reussi à traverser la Manche en avion.
is erin geslaagd om het Kanaal per vliegtuig over te steken.
38
une réussite
een succes, slagen
39
arriver à faire qc
erin slagen om iets te doen
40
oser faire qc
iets durven doen
41
Il n'ose pas l'inviter à dîner.
Hij durft haar niet uit te nodigen voor het (avond)eten.
42
résoudre
oplossen
43
résoudre un problème
een probleem oplossen
44
échouer à/dans
mislukken in
45
Elle a échoué dans ses projets.
Haar plannen zijn mislukt.
46
un échec
een mislukking, een flop
47
un effort
een inspanning, moeite
48
*faire des efforts*
moeite doen, zich inspannen
49
avoir du mal à faire qc
moeite hebben om iets te doen
50
J'ai du mal à croire tes explications.
Ik heb moeite om je uitleg te geloven.
51
avoir de la peine à faire qc
met moeite iets kunnen doen
52
J'ai eu de la peine à porter ma valise.
Ik kon slechts met moeite mijn valies te dragen.
53
se débrouiller
zich redden
54
Débrouille-toi tout seul.
Zoek het zelf maar uit.
55
la tache
de vlek
56
Ton pantalon est plein de *taches*.
Je broek zit vol met vlekken.
57
créer
creëren, ontwerpen
58
Un parfum créé par Chanel.
een door Chanel ontworprn parfum.
59
la création
de creatie, het ontwerp
60
inventer
uitvinden, bedenken
61
une invention
een uitvinding
62
faire breveter une invention
patent aanvragen op een uitvinding
63
réaliser
realiseren
64
réaliser ses projets
zijn/ haar plannen realiseren
65
la réalisation
de realisatie, de verwezenlijking
66
imiter
nadoen
67
une imitation
het nadoen, een imitatie
68
faire attention à
opletten voor, oppassen voor
69
Fais attention à la marche.
Let op het opstapje/de trede.
70
faire exprès de faire qc
iets met opzet doen
71
faire semblant (de faire qc)
doen alsof
72
Il fait semblant de dormir.
Hij doet alsof hij slaapt.
73
perdre
verliezen
74
la perte
het verlies
75
une grosse perte
een zwaar verlies
76
chercher
zoeken
77
*Qui cherche trouve*.
Wie zoekt, die vindt.
78
trouver
vinden
79
retrouver
terugvinden
80
partager
delen
81
diriger
leiden, voeren
82
Mon père dirige une entreprise importante.
Mijn vader leidt een groot/belangrijk bedrijf.
83
organiser
organiseren
84
l'organisation
de organisatie
85
*avoir le sens de l'organisation*
organisatietalent hebben
86
choisir
kiezen
87
le choix
de keuze
88
faire son choix
een keuze maken
89
parler
praten
90
chanter
zingen
91
*chanter juste/faux*
zuiver/vals zingen
92
écouter
luisteren
93
Tu ne m'écoutes jamais.
Je luistert nooit naar me.
94
entendre
horen
95
Tu as entendu ce bruit?
Heb je dat geluid gehoord?
96
lire
lezen
97
la lecture
het lezen
98
écrire
schrijven
99
regarder
kijken
100
un regard
een blik
101
jeter un regard sur
een blik werpen op
102
observer
observeren
103
une observation
een observatie
104
*avoir le sens de l'observation*
een goed waarnemingsvermogen hebben
105
remarquer
opmerken
106
une remarque
een opmerking
107
s'intéresser à
zich interesseren voor
108
Je m'intéresse beaucoup à la politique.
Ik interesseer me erg voor politiek.
109
un intérêt
een interesse; een belang
110
C'est sans intérêt.
Dat is onbelangrijk.
111
brave
moedig
112
sage
braaf
113
ordinaire
gewoon, normaal; middelmatig
114
vulgaire
ordinair, vulgair
115
curieux, curieuse
nieuwsgierig
116
brutal, brutale
bruut; plotseling
117
insolent, insolente
brutaal
118
gai, gaie
vrolijk
119
réclamer
eisen
120
la publicité
de reclame