2.4 Zintuigen & lichamelijke reacties - Basis Flashcards
voir
zien, waarnemen
visible
zichtbaar
C’est visible à l’oeil nu.
Dat is met het blote oog te zien.
visuel, visuelle
visueel; gezichts-
la vue
het zicht, het gezichtsvermogen
avoir la vue basse
bijziend zijn
regarder
kijken
le regard
de blik
remarquer
(op)merken
observer
waarnemen, observeren
une observation
een waarneming (de)
avoir le sens de l’observation
een goed waarnemingsvermogen hebben
aveugle
blind
entendre
horen
écouter
luisteren (naar)
le son
het geluid, de klank
le bruit
het geluid, het lawaai
silencieux, silencieuse
stil
le silence
de stilte
La parole est d’argent et le silence est d’or.
Spreken is zilver, zwijgen is goud.
sentir
- voelen
- ruiken, stinken
Ça sent bon/mauvais.
Dat ruikt lekker/vies.
Je ne sens rien, j’ai un rhume.
Ik ruik niks, ik ben verkouden.
Beurk, ce poisson sent.
Bah, die vis stinkt.
Tu sens le tabac.
Je ruikt naar tabak.
Viens sentir ces fleurs, elles sentent très bon/mauvais.
Ruik eens aan deze bloemen, ze ruiken goed/slecht.
(bon/mauvais als bijwoord)
une odeur
een geur (de)
L’argent n’a pas d’odeur.
Geld stinkt niet.
goûter
proeven; smaken
le goût
de smaak
Ça a un goût de pomme.
Dat smaakt naar appel.
toucher
aanraken, aankomen
N’y touche pas!
Niet aankomen!
le toucher
de tastzin
le rhume
de verkoudheid
dormir
slapen
s’endormir
inslapen
le sommeil
de slaap
Je n’ai pas sommeil.
Ik ben niet moe.
se réveiller
wakker worden
le réveil
- het ontwaken
- de wekker
réagir
reageren
la réaction
de reactie
le réflexe
de reflex
le geste
het gebaar
Il n’a pas fait un geste pour m’aider.
Hij heeft geen vinger uitgestoken om mij te helpen.
grandir
(op)groeien
Ma fille a beaucoup grandi depuis Noël.
Sinds de kerst is mijn dochter flink gegroeid.
grossir
aankomen, dikker worden
Il a grossi de cinq kilos.
Hij is vijf kilo aangekomen.
maigrir
afvallen, vermageren