2.2 Seksualiteit & voorplanting - Basis Flashcards
le sentiment
het gevoel
aimer
houden van, liefhebben
Je ne l’aime pas d’amour, mais je l’aime bien.
Ik houd niet van hem/haar, maar ik mag hem/haar graag.
amoureux, amoureuse
verliefd
être amoureux de qn
verliefd zijn op iemand
tomber amoureux de qn
verliefd worden op iemand
flirter avec
flirten met
draguer qn
iemand versieren
Il l’a draguée toute la soirée.
Hij heeft haar de hele avond lopen versieren.
l’ami, l’amie
de vriend/vriendin
C’est son petit ami.
Dat is haar (vaste) vriend.
le copain, la copine
de vriend/vriendin
le compagnon, la compagne
de (levens)partner
un amant
een minnaar (de), een geliefde (de)
la maîtresse
de minnares
embrasser
- omhelzen
- kussen, zoenen
le baiser
de kus, de zoen
caresser
strelen, liefkozen, aaien
tendre
teder
la tendresse
de tederheid
faire l’amour avec qn
vrijen, de liefde bedrijven met iemand
coucher avec qn
naar bed gaan met iemand
Tout ce qu’il veut, c’est coucher avec elle.
Het enige wat hij wil, is met haar naar bed gaan.
sexuel, sexuelle
seksueel