3.1 Welzijn, gezondheid & ziekte Flashcards
sain, saine
gezond
sain et sauf
gezond en wel, heelhuids
la santé
de gezondheid
être en bonne santé
gezond zijn
l’état (de santé) (M.)
de (gezondheids)toestand
Elle est dans un état grave.
Haar toestand is ernstig.
être en forme
in vorm zijn
avoir bonne mine
er goed uitzien
avoir mauvaise mine
er slecht uitzien
se sentir bien
zich goed voelen
se sentir mal
zich slecht voelen
aller bien
goed gaan
aller mal
slecht gaan
Comment allez-vous? Bien, j’espère.
Hoe gaat het met u? Goed, hoop ik.
fatiguer
moe worden; vermoeien
fatigué, fatiguée
moe, vermoeid
la fatigue
de moeheid, de vermoeidheid
être mort de fatigue
doodmoe zijn
avoir sommeil
slaap hebben
Je vais me coucher, j’ai sommeil.
Ik ga naar bed, ik heb slaap.
tomber de sommeil
(bijna) omvallen van de slaap
se reposer
uitrusten
le repos
de rust
faible
zwak