3.1 Welzijn, gezondheid & ziekte Flashcards

1
Q

sain, saine

A

gezond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sain et sauf

A

gezond en wel, heelhuids

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

la santé

A

de gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

être en bonne santé

A

gezond zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

l’état (de santé) (M.)

A

de (gezondheids)toestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Elle est dans un état grave.

A

Haar toestand is ernstig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

être en forme

A

in vorm zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

avoir bonne mine

A

er goed uitzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

avoir mauvaise mine

A

er slecht uitzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

se sentir bien

A

zich goed voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

se sentir mal

A

zich slecht voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aller bien

A

goed gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aller mal

A

slecht gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Comment allez-vous? Bien, j’espère.

A

Hoe gaat het met u? Goed, hoop ik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fatiguer

A

moe worden; vermoeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fatigué, fatiguée

A

moe, vermoeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la fatigue

A

de moeheid, de vermoeidheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

être mort de fatigue

A

doodmoe zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

avoir sommeil

A

slaap hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je vais me coucher, j’ai sommeil.

A

Ik ga naar bed, ik heb slaap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tomber de sommeil

A

(bijna) omvallen van de slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

se reposer

A

uitrusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

le repos

A

de rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

faible

A

zwak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
la faiblesse
de zwakheid, de zwakte
26
fragile
teer, kwetsbaar
27
Elle a une *santé fragile*.
Ze heeft een zwakke gezondheid.
28
malade
ziek
29
*tomber gravement malade*
ernstig ziek worden
30
le/la malade
de zieke
31
la maladie
de ziekte
32
*attraper une maladie grave*
een ernstige ziekte oplopen, ernstig ziek worden
33
avoir mal (à)
pijn hebben (aan)
34
J'ai mal aux dents.
Ik heb kiespijn.
35
(se) faire mal
(zich) pijn doen, (zich) bezeren
36
Ça me fait mal quand je bouge.
Als ik me beweeg doet het pijn.
37
Elle s'est fait mal en tombant.
Ze heeft zich bezeerd toen ze viel.
38
le mal, les maux
de pijn; de kwaal, de ziekte
39
Ses maux de tête sont terribles.
Hij heeft last van vreselijke hoofdpijn(en).
40
la douleur
de pijn
41
prendre froid
kou vatten
42
le rhume
de verkoudheid
43
*avoir/attraper un rhume*
verkouden zijn/worden
44
le *rhume des foins*
de hooikoorts
45
éternuer
niezen
46
à tes souhaits! Ça fait trois fois que tu éternues.
Gezondheid! Je niest al voor de derde keer.
47
avoir mal à la gorge
keelpijn hebben
48
le mal de gorge
de keelpijn
49
tousser
hoesten
50
la toux
de hoest
51
la fièvre
de koorts
52
un *accès de fièvre*
een koortsaanval (de)
53
la grippe
de griep
54
être brûlant, brûlante
gloeien
55
transpirer
zweten
56
trembler
trillen
57
garder le lit
in bed blijven
58
le thermomètre
de thermometer
59
prendre sa température
de temperatuur opnemen
60
une attaque
een beroerte (de)
61
Il a eu une *attaque (d'apoplexie)*.
Hij heeft een beroerte gehad.
62
la crise
de crisis; de aanval
63
la *crise cardiaque*
de hartaanval
64
la *crise de foie*
de galcrisis
65
un infarctus
een infarct (het)
66
le choc
de shock
67
*être en état de choc*
in een shocktoestand zijn
68
être allergique à
allergisch zijn voor
69
Je suis allergique aux fraises.
Ik ben allergisch voor aardbeien.
70
une allergie
een allergie (de)
71
urgent, urgente
dringend, urgent
72
un accident
een ongeluk (het)
73
la chute
de val
74
Il a fait une chute mortelle.
Hij heeft een dodelijke val gemaakt.
75
(se) blesser
(zich) verwonden
76
blessé, blessée
gewond
77
Les victimes de l'accident sont *grièvement blessées*.
De slachtoffers van het ongeluk zijn zwaargewond. Grièvement wordt gebruikt bij verwondingen.
78
Ils se sont *grièvement* brûlés.
Ze zijn ernstige verbrand. Grièvement wordt gebruikt bij verwondingen.
79
le *blessé*, la *blessée*
de gewonde
80
Cette collision a fait trois *blessés graves*.
Bij deze botsing zijn drie zwaargewonden gevallen.
81
Il est *gravement* malade.
Hij is ernstig ziek.
82
la blessure
de verwonding
83
(se) couper
(zich) snijden
84
la coupure
de snee, de snijwond
85
saigner
bloeden
86
le sang
het bloed
87
Il a perdu beaucoup de sang.
Hij heeft veel bloed verloren.
88
se brûler
zich branden, verbranden
89
la brûlure
de verbranding, de brandwond
90
le régime
het dieet
91
Nous sommes *au régime* sans sel.
We volgen een zoutloos dieet.
92
*suivre un régime*
op dieet zijn, een dieet volgen
93
un exercice
een oefening (de)
94
maigrir
afvallen, vermageren
95
maigre
mager, dun
96
grossir
aankomen, dikker worden
97
gros, grosse
dik