2.7 Lichaamsverzorging & cosmetica - Basis Flashcards
1
Q
la toilette
A
het zich wassen; het toilet (niet WC)
2
Q
faire sa toilette
A
zich wassen en aankleden
3
Q
les toilettes (F.)
A
het toilet (WC)
4
Q
le gant de toilette
A
het washandje
5
Q
le bain
A
het bad
6
Q
la douche
A
de douche
7
Q
prendre une douche
A
douchen
8
Q
chaud, chaude
A
warm, heet
9
Q
tiède
A
lauw
10
Q
froid, froide
A
koud
11
Q
propre
A
proper, schoon
12
Q
la propreté
A
de netheid
13
Q
sale
A
vuil, vies, smerig
14
Q
être sale comme un peigne
A
zo vies als een varken zijn
15
Q
la saleté
A
het vuil, de viezigheid, de smerigheid
16
Q
se laver
A
zich wassen
17
Q
se nettoyer
A
zich wassen
18
Q
le savon
A
de zeep
19
Q
sécher
A
drogen
20
Q
sec, sèche
A
droog
21
Q
la serviette (de toilette/de bain)
A
de handdoek/badhanddoek
22
Q
s’essuyer
A
zich afdrogen
23
Q
se brosser les dents
A
tanden poetsen
24
Q
la brosse à dents
A
de tandenborstel
25
le dentifrice
de tandpasta
26
le *tube de dentifrice*
de tube tandpasta
27
la brosse à cheveux
de haarborstel
28
se peigner
het haar kammen
29
le peigne
de kam
30
se coiffer
het haar opsteken/doen
31
la coiffure
het kapsel
32
le coiffeur, la coiffeuse
de kapper/kapster
33
la coupe de cheveux
het kapsel, de haarsnit
34
*les ciseaux* (M.)
de schaar
35
la *paire de cisaux*
de schaar
36
*les lunettes* (F.)
de bril
37
la *paire de lunettes*
de bril
38
*les tenailles* (F.)
de (nijp)tang
39
la *paire de tenailles*
de (nijp)tang
40
la *tenaille*
de (nijp)tang
41
le shamp(o)oing
de shampoo
42
faire son shamp(o)oing
zijn/haar haar wassen
43
la crème
de crème
