4.2 Denken, zich voorstellen & willen - Uitgebreid

Question 1

deviner

Answer 1

raden

Question 2

une devinette

Answer 2

een raadsel

Question 3

poser une devinette à qn

Answer 3

iemand een raadsel opgeven

Question 4

prévoir

Answer 4

voorspellen

Question 5

C’etait à prevoir.

Answer 5

Dat was te voorzien

Question 6

une prévision

Answer 6

een voorspelling

Question 7

les prévisions météorologiques

Answer 7

de weersvoorspelling, het weerbericht

Question 8

constater qc

Answer 8

iets vaststellen, iets constateren

Question 9

une constatation

Answer 9

een vaststelling, een constatering

Question 10

la mémoire

Answer 10

het geheugen

Question 11

avoir la mémoire courte

Answer 11

kort van geheugen

Question 12

Il a une mémoire de lièvre.

Answer 12

Hij heeft een geheugen als een zeef.

Question 13

le mémoire

Answer 13

de scriptie

Question 14

Florence écrit son mémoire de fin d’études.

Answer 14

Florence schrijft haar afstudeerscriptie.

Question 15

douter de qc/que

Answer 15

aan iets twijfelen/ betwijfelen of/ dat

Question 16

Je doute de sa sincérité.

Answer 16

Ik twijfel aan zijn oprechtheid.

Question 17

On doute qu’il dise la vérité.

Answer 17

We twijfelen eraan of hij de waarheid spreekt.

Question 18

le doute

Answer 18

de twijfel

Question 19

confondre avec

Answer 19

verwarren met, verwisselen met

Question 20

Je l’ai confondue avec sa soeur.

Answer 20

Ik heb haar verwisseld met haar zus.

Question 21

confus, confuse

Answer 21

verward

Question 22

la confusion

Answer 22

de verwarring

Question 23

conclure

Answer 23

besluiten

Question 24

la conclusion

Answer 24

de conclusie

Question 25

J'en tire les conclusions qui s'imposent.

Answer 25

Ik trek daar de voor de hand liggende conclusies uit.

Question 26

juger qn/qc

Answer 26

over iemand oordelen

Question 27

juger qn sur ses actes

Answer 27

iemand op zijn/haar daden beoordelen

Question 28

le jugement

Answer 28

het oordeel

Question 29

le préjugé

Answer 29

het vooroordeel

Question 30

*Les préjugés ont la vie dure*.

Answer 30

Vooroordelen zijn hardnekkig.

Question 31

volontaire

Answer 31

vrijwillig, opzettelijk

Question 32

involontaire

Answer 32

onvrijwillig; onopzettelijk

Question 33

un *homicide involontaire*

Answer 33

een onvrijwillige doodslag

Question 34

imposer qc à qn

Answer 34

iemand iets opleggen

Question 35

exiger qc

Answer 35

iets eisen

Question 36

*J'exige tes excuses*.

Answer 36

Ik eis je verontschuldiging.

Question 37

être exigeant, exigeant

Answer 37

veeleisend zijn

Question 38

Il *est* très *exigeant envers* lui-même.

Answer 38

Hij stelt erg hoge eisen aan zichzelf.

Question 39

une exigence

Answer 39

een eis

Question 40

arbitraire

Answer 40

willekeurig

Question 41

une décision arbitraire

Answer 41

een willekeurige beslissing

Question 42

résolu, résolue

Answer 42

vastbesloten, beslist

Question 43

la résolution

Answer 43

het besluit, de beslissing

Question 44

une intention

Answer 44

een intentie

Question 45

Ma mère est *pleine de bonnes intentions*.

Answer 45

Mijn moeder zit vol goede bedoelingen.

Question 46

*avoir l'intention de faire qc*

Answer 46

de bedoeling/intentie hebben om iets te doen

Question 47

envisager (de faire) qc

Answer 47

iets van plan zijn/overwegen; van plan zijn/overwegen om iets te doen

Question 48

songer à

Answer 48

denken aan

Question 49

Elle songe à émigrer.

Answer 49

Ze denkt erover om te emigreren.

Question 50

tenir à ce que + subj.

Answer 50

erop staan dat

Question 51

Je tiens à que tu fasses tes devoirs.

Answer 51

Ik sta erop dat jij je taken/huiswerk uitvoert/maakt.