3.1 Welzijn, gezondheid & ziekte - Uitgebreid Flashcards

(116 cards)

1
Q

se porter bien

A

goed gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

se porter mal

A

slecht gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

être bien portant, portante

A

gezond zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

être mal portant, portante

A

niet gezond zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

être bien en point

A

zich goed voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

être mal en point

A

zich slecht voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

être épuisé, épuisée

A

uitgeput zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

la précaution

A

de voorzorgsmaatregel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

récupérer

A

weer op krachten komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Je trouve qu’il met du temps à récupérer.

A

Ik vind dat hij er lang over doet om weer op krachten te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

se remettre de qc

A

herstellen van iets, opknappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

reprendre des forces

A

weer op krachten komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

s’améliorer

A

verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

une amélioration

A

een verbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la convalescence

A

het herstel, de beterschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

guérir qn de qc

A

iemand van iets genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

L’homéopathe m’a guéri de mon allergie.

A

De homeopaat heeft me van mijn allergie genezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

On ne guérit pas du sida.

A

Van aids kun je niet genezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

guéri, guérie

A

genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

la guérison

A

de genezing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

malin, maligne

A

kwaadaardig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bénin, bénigne

A

goedaardig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

la tumeur bénigne/maligne

A

de goedaardige/kwaadaardige tumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

héréditaire

A

erfelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
la *maladie héréditaire*
een erfelijke ziekte
26
génétique
genetisch
27
la *manipulation génétique*
de genetische manipulatie
28
contaminer
besmetten, aansteken
29
contagieux, contagieuse
besmettelijk
30
s'aggraver
verergeren, verslechteren
31
Son état s'est aggravé rapidement.
Haar toestand is snel verslechterd.
32
une aggravation
een verergering (de), een verslechtering (de)
33
la rechute
de terugval
34
*Ella a fait une rechute.*
Ze heeft een terugval gehad.
35
le symptôme
het symptoom, het ziekteverschijn
36
Il présente tous les symptômes de la grippe.
Hij vertoont alle symptomen van griep.
37
les troubles (M.)
de stoornissen, de aandoeningen
38
souffrir de qc
aan iets lijden
39
Il souffre d'une bronchite aiguë.
Hij heeft een acute bronchitis.
40
la tension
de bloeddruk
41
L'infirmière *a pris ma tension*.
De verpleegkundige heeft mijn bloeddruk gemeten.
42
le refroidissement
de verkoudheid; de afkoeling
43
la infection
de infectie, de besmetting
44
le microbe
de bacterie, de microbe
45
le virus
het virus
46
une angine
een angina (de), een keelontsteking (de)
47
une inflammation
een ontsteking (de)
48
la bronchite
de bronchitis
49
la pneumonie
de longontsteking
50
une otite
een (midden)oorontsteking (de)
51
les courbatures (F.)
de spierpijn
52
la sueur
het zweet
53
*être trempé de sueur*
baden in het zweet
54
avoir des vertiges (M.)
duizelig zijn
55
le cholestérol
de cholesterol
56
le diabète
de diabetes, de suikerziekte
57
les rhumatismes (M.)
de reuma
58
le cancer
de kanker
59
le SIDA
de aids
60
être séropositif, séropositive
seropositief zijn
61
la commotion cérébrale
de hersenschudding
62
la plaie
de wond
63
la *plaie ouverte*
de open wond
64
le bleu
de blauwe plek
65
le hématome
de bloeduitstorting
66
la bosse
de buil, de bult
67
enflé, enflée
gezwollen
68
Après sa chute, il avait le genou enflé.
Na zijn val had hij een gezwollen knie.
69
une ampoule
een blaar (de)
70
se démettre qc
iets ontwrichten
71
Elle s'est démis l'épaule.
Ze heeft haar schouder ontwricht.
72
la déchirure
de scheur(ing)
73
la *déchirure musculaire*
de gescheurde spier
74
le claquage
de spierverrekking, de peesverrekking
75
se tordre qc
iets verstuiken/verzwikken
76
Je me suis tordu la cheville.
Ik heb mijn enkel verstuikt.
77
une entorse
een verstuiking (de)
78
se fouler qc
iets kneuzen, iets verstuiken
79
la foulure
de verstuiking
80
se fracturer qc
iets breken
81
se casser le bras
zijn/haar arm breken
82
le plâtre
het gips
83
le lumbago
het verschot (in de rug)
84
la rougeole
de mazelen
85
la rubéole
de rodehond
86
la varicelle
de waterpokken
87
les oreillons
de bof
88
la démangeaison
de jeuk
89
un abcès
een abces (het)
90
une indigestion
een indigestie (de), een slechte spijsvertering (de)
91
la diarrhée
de diarree
92
s'empoisonner
zich vergiftigen
93
le poison
het gif
94
le *poison violent*
het snelwerkend gif
95
une intoxication
een vergiftiging (de)
96
une intoxication alimentaire
een voedselvergiftiging (de)
97
vomir
overgeven
98
une appendicite
een blindedarmontsteking (de)
99
*se faire opérer de l'appendicite*
aan de blinde darm geopereerd worden
100
(faire) une dépression nerveuse
een zenuwinzinking (hebben)
101
dépressif, dépressive
depressief
102
névrosé, névrosée
neurotisch
103
la maladie mentale
de geestesziekte, de psychische ziekte
104
s'asphyxier
stikken
105
étouffer
stikken
106
s'évanouir
flauwvallen
107
perdre connaissance
het bewustzijn verliezen
108
tomber dans les pommes
van zijn/haar stokje gaan
109
Dès qu'il voit du sang, il tombe dans les pommes.
Zodra hij bloed ziet, gaat hij van z'n stokje.
110
le handicap
de handicap
111
handicapé, handicapée
gehandicapt
112
le *handicapé*, la *handicapée*
de gehandicapte
113
le handicapé physique/mental
de lichamelijk/geestelijk gehandicapte
114
infirme
invalide, gehandicapt
115
un/une invalide
een invalide (de)
116
un/une *invalide de guerre*
een oorlogsinvalide (de)