4.1 Gevoelens - Basis Flashcards
se sentir
zich voelen
sentimental, sentimentale
sentimenteel
le sentiment
het gevoel
éprouver un sentiment de joie
een gevoel van vreugde ervaren
ému, émue
geroerd
Elle est émue aux larmes.
Ze is tot tranen toe geroerd.
émotif, émotive
gevoels-
émouvant, émouvante
ontroerend, aangrijpend
l’émotion (F.)
de emotie, de opwinding
réagir sous l’effet de l’émotion
gevoelsmatig reageren
aimer
houden van, liefhebben
amoureux, amoureuse
verliefd
être amoureux de
verliefd zijn op
Il est tombé amoureux.
Hij is verliefd geworden.
admirer
bewonderen
l’admiration (F.)
de bewondering
éprouver d’ l’admiration pour qn
bewondering voor iemand hebben
un admirateur, une admiratrice
een bewonderaar, een bewonderaarster
adorer
aanbidden, heel graag mogen
adorable
schattig, lief
détester
verafschuwen, haten
Son égoisme m’inspire du dégoût.
Zijn egoisme vind ik echt walgelijk.
la joie
de vreugden, de blijdschap
sauter de joie
sprongen van vreugde maken