2.5 Beweging & activiteiten - Uitgebreid Flashcards
un acte
een daad (de), een handeling (de)
Il faut le juger sur ses actes.
Men moet hem op zijn daden beoordelen.
un acte de bonté
een goede daad
remuer
bewegen
se déplacer
zich verplaatsen/bewegen
se rendre à
zich begeven naar, gaan naar
s’approcher de qn/qc
dichterbij iemand/iets komen
se rapprocher de qn/qc
dichterbij iemand/iets komen; zich verzoenen met iemand/iets
accourir
toesnellen, toeschieten
Je suis accouru dès que tu m’as appelé.
Zodra je me geroepen had, ben ik toegesneld.
s’éloigner de
zich verwijderen van
se précipiter
naar beneden gaan, zich (naar beneden) storten
s’élancer
zich storten op, toeschieten
s’élancer au secours de qn
iemand te hulp schieten
s’enfuir
vluchten
la fuite
de vlucht
s’échapper
ontkomen, ontsnappen
se sauver (fam)
zich redden, ontkomen
Sauvez-vous avant qu’il soit trop tard.
Red uzelf, voor het te laat is.
glisser
glijden
traîner
(rond)hangen, treuzelen ; slepen
à genoux
knielend, op de knieën
être/se mettre à genoux
geknield zijn/knielen
s’appuyer (sur)
leunen (op)