2.3 Geboorte, levensloop & dood - Uitgebreid Flashcards
le nouveau-né; les nouveau-nés
het pasgeboren kind
la nourrisson
de zuigeling
le gamin, la gamine (fam)
het (ondeugend) jongetje/meisje; het zoontje/dochtertje
le/la gosse (fam)
het ventje/meisje; het jochie
Quel sale gosse!
Wat een boefje!
vieillir
oud(er) worden
la vieillesse
de ouderdom
le vieillard
de oude man
sénile
oudoms-; seniel, afgetakeld
centenaire
honderjarig
le/la centenaire
de honderdjarige
la longévité
de levensduur
l’espérance de vie (F.)
de levensverwachting
L’espérance de vie des femmes est plus élevée que celle des hommes.
De levensverwachting van vrouwen is groter dan die van mannen.
décéder
sterven, overlijden
Il est décédé lundi dernier.
Hij is afgelopen maandag overleden.
le décès
het sterven, het overlijden
défunt, défunte
overleden, gestorven
son défunt mari
wijlen haar man
le cadavre
het lijk
le deuil
de rouw
être en deuil
in de rouw zijn, rouwen
porter le deuil de qn
rouwen om iemand
le cimetière
het kerkhof