4.4 Activiteiten & capaciteiten - Uitgebreid Flashcards
la capacité
de capaciteit, het vermogen
l’incapacité
het onvermogen
être dans l’incapacité de faire qc
niet in staat zijn iets te doen
la faculté
het vermogen, de gave
Dans son domaine, il fait preuve de facultés etonnantes.
In zijn vakgebied geeft hij blijk van bijzondere gaven
le savoir-faire
de knowhow, de vakkennis
habile
handig, vaardig
Il est très habile de ses mains.
Hij is heel handig.
malhabile
onhandig
l’habileté
de handigheid, de vaardigheid
compétent, compétent
bekwaam, deskundig
la compétence
de bekwaamheid, de deskundigheid
Il est connu pour ses compétences en informatique.
Hij is bekend vanwege zijn deskundigheid op het gebied van de informatica.
incompétent, incompétente
onbekwaam, ondeskundig
l’incompétence
de onbekwaamheid, ondeskundigheid
projeter
van plan zijn
s’engager dans qc/à faire qc
zich verbinden tot iets
Elle s’est engagée dans une aventure dangereuse.
Ze heeft zich in een gevaarlijk avontuur gestort.
Il s’est engagé à me rendre l’argent avant Noël.
Hij heeft me beloofd om het geld voor kerst terug te geven.
se forcer à faire qc
zichzelf dwingen om iets te doen
Je me suis forcé à manger les légumes.
Ik heb mezelf gedwongen om de groenten te eten.
s’efforcer de faire qc
zich inspannen om iets te doen
Il s’efforçait de rester calme.
Hij spande zich in om kalm te blijven.
se garder de faire qc
ervoor waken iets te doen