Travel Flashcards
1
Q
the day before yesterday
A
eergisteren
2
Q
to depart
A
vertrekken
3
Q
to visit
A
bezoeken
4
Q
aeroplane
A
het vliegtuig
5
Q
to fly
A
vliegen
6
Q
ticket
A
het kaartje
7
Q
holiday
A
de vakantie
8
Q
over, past, finished
A
voorbij
9
Q
visit [n.]
A
het bezoek
10
Q
to visit
A
zijn op bezoek
11
Q
boat
A
de boot
12
Q
ship[s]
A
het schip / de schepen
13
Q
sailboat
A
de zeilboot
14
Q
to sail
A
varen
15
Q
ferry
A
de veerboot
16
Q
embassy
A
de ambassade
17
Q
passport
A
het paspoort