Nature Flashcards
To remember vocabulary
1
Q
grass
A
het gras
2
Q
flower
A
de bloem
3
Q
plant
A
de plant
4
Q
nature
A
de natuur
5
Q
to grow
A
groeien
6
Q
grown
A
gegroeid
7
Q
tulip
A
de tulp
8
Q
sand
A
het zand
9
Q
crop
A
het gewas
10
Q
sort/kind
A
het soort
11
Q
soil/ground
A
de grond
12
Q
stone
A
de steen
13
Q
volcano
A
de vulkaan
14
Q
glacier
A
de gletsjer
15
Q
cave
A
de grot
16
Q
rainforest
A
het regenwoud
17
Q
gorge
A
de kloof
18
Q
cold
A
de kou
19
Q
heat
A
de hitte
20
Q
against/because of the cold
A
tegen de kou
21
Q
the sky/air
A
de lucht
22
Q
the environment
A
het milieu
23
Q
serious/severe
A
ernstig
24
Q
ice/ice cream
A
het ijs
25
Q
climate
A
het klimaat
26
Q
smoke
A
de rook
27
Q
light
A
het licht
28
Q
electricity
A
de elektriciteit
29
Q
fire
A
het vuur
30
Q
dust
A
het stof
31
Q
gas
A
het gas
32
Q
what…called?
A
hoe heet
33
Q
I can’t stand the cold
A
ik kan niet tegen de kou
34
Q
to explain
A
uitleggen
35
Q
back then
A
toen
36
Q
allergic to
A
allergisch voor
37
Q
cook with gas
A
koken op gas
