Kitchen Flashcards
Learn vocab
microwave
de magnetron
oven
de oven
fridge
de koelkast
freezer
de vriezer
stove / cooker
het fornuis
bite [n.] / bites
de hap / de happen
little bite
het hapje
to bite
bijten
to wash up
afwassen
to have a taste for [food] / to lust
lusten
to stir
roeren in
to chop / cut
snijden
to bake / fry
bakken
she bit / she has bitten
ze beet / ze heeft gebeten
to cut in half
snijden door de helft
starter
het voorgerecht
main course
het hoofdgerecht
dessert
het toetje
pastry
het gebak
herb
het kruid
spices
de specerijen
dish
het gerecht
raw
rauw
carrot
de wortel
how well cooked [e.g., meat]
hoe gaar
ingredient
het ingrediënt
sauce
de saus
recipe
het recept
cookbook
het kookboek
spoon
de lepel
knife
het mes
fork
de vork
cup
de beker
cutlery / utensils
het bestek
bacon
het spek
she bit
zij beet
I have stirred
ik heb geroerd
I have bitten
Ik heb gebeten
done / ready / cooked
gaar
counter top
het aanrecht
lid
de deksel
pan
de pan
bowl
de kom
chopping board
de snijplank
the drawer
de lade
to cut in half
snijden door de helft