Kitchen Flashcards
Learn vocab
1
Q
microwave
A
de magnetron
2
Q
oven
A
de oven
3
Q
fridge
A
de koelkast
4
Q
freezer
A
de vriezer
5
Q
stove / cooker
A
het fornuis
6
Q
bite [n.] / bites
A
de hap / de happen
7
Q
little bite
A
het hapje
8
Q
to bite
A
bijten
9
Q
to wash up
A
afwassen
10
Q
to have a taste for [food] / to lust
A
lusten
11
Q
to stir
A
roeren in
12
Q
to chop / cut
A
snijden
13
Q
to bake / fry
A
bakken
14
Q
she bit / she has bitten
A
ze beet / ze heeft gebeten
15
Q
to cut in half
A
snijden door de helft
16
Q
starter
A
het voorgerecht
17
Q
main course
A
het hoofdgerecht
18
Q
dessert
A
het toetje