Perfect tense Flashcards
Dutch grammar
I [have] agreed on
ik heb afgesproken
I began [have begun]
Ik ben begonnen
I took [have taken]
Ik heb genomen
I [have] stayed
Ik ben gebleven
I [have] visited
Ik heb bezocht
I [have] found
ik heb gevonden
I forgot [have forgotten]
Ik ben vergeten
I [have] found again / recovered
Ik heb teruggevonden
I [have] departed
Ik ben vertrokken
I [have] used
ik heb gebruikt
I ran / have run
ik ben gerend
I [have] cooked
ik heb gekookt
It [has] rained
Het heeft geregend
I [have] lived here
Ik heb hier gewoont
I [have] learned
Ik heb geleerd
I [have] listened
Ik heb geluisterd
I [have] made
Ik heb gemaakt
I [have] asked for
Ik heb gevraagd om
I [have] tried
Ik heb geprobeerd
I [have] put / laid
Ik heb gelegd
I [have] said
Ik heb gezegd
I [have] put /set
Ik heb gezet
I [have] worked
Ik heb gewerkt
I [have] cycled
Ik ben gefietst
I [have] heard
Ik heb gehoord
I [have] stopped
Ik ben gestopt
I [have] played
Ik heb gespeeld
I [have] waited
Ik heb gewacht
I stole / have stolen
ik heb gestolen