Time Flashcards
Learn vocab
1
Q
the day after tomorrow
A
overmorgen
2
Q
we run for 15 minutes
A
wij rennen vijftien minuten lang
3
Q
how much longer
A
hoe lang… nog
4
Q
from time to time
A
van tijd tot tijd
5
Q
there are 3600 seconds in an hour
A
er zitten drie duizend zes honderd seconden in een uur
6
Q
the first of July
A
één juli
7
Q
on time
A
op tijd
8
Q
never before
A
nog nooit
9
Q
ten years
A
tien jaar
10
Q
what time is it?
A
hoe laat is het?
11
Q
on Saturday
A
op zaterdag
12
Q
early
A
vroeg
13
Q
during the day
A
overdag
14
Q
six forty
A
tien over half zeven
15
Q
the clock isn’t working
A
de klok doet het niet