Nouns: DutchPod 101 levels 2-3 Flashcards
translator
de tolk
carpenter
de timmerman
mason
de metselaar
weekend
het weekend
shopkeeper
de winkelier
ounce
het ons
slice
het plakje
the peasant dish
het boerengerecht
kale
de boerenkool
nutmeg
de nootmuskaat
cockerel
de haan
crow
de kraai
goat
de geit
goat’s milk
de geitenmelk
jeans
de spijkerbroek
shot of alcoholic drink
de borrel
Dutch meatball
de bitterbal
spare key
de reservesleutel
flash
de flits
meeting
de bespreking
tie
de stropdas
front desk
de receptie
wedding dress
de trouwjurk
bride
de bruid
bridal couple
het bruidspaar
bridegroom
bruidegom
couple
het paar
crowd
de menigte
flat
de flat
make-up
de makeup
belt
de riem
treasure, darling
de schat
colleague
de collega
wedding ring
het trouwring
snack
het tussendoortje
track, trace
het spoor
feast day
de feestdag
return ticket
het retourtje
return ticket
het retourtje
lighting
de verlichting
management
het management
sector
de sector
contract
het contract
opening hours
de openingtijd
part-time worker
de deeltijdwerker
variant
de variant
civil wedding
het burgerlijk huwelijk
pleasure, enjoyment
het genot
choice
de keuze
responsibility
de verantwoordelijkheid
coach, bus
de koets
treats
de lekkers
coat of arms
het wapenschild