Les 9 Flashcards
1
Q
gekomen (komen)
A
come
2
Q
uitgestapt (uitstappen)
A
got off
3
Q
lopend
A
walking
4
Q
school (de)
A
school
5
Q
gegaan (gaan)
A
gone
6
Q
duurde (duren)
A
lasted
7
Q
erover gedaan (erover doen)
A
did it take
8
Q
gedaan (doen)
A
took
9
Q
sneller
A
faster
10
Q
bovendien
A
besides that
11
Q
zitten
A
sit
12
Q
vertraging
A
delay
13
Q
vervelend
A
annoying
14
Q
nou
A
well
15
Q
regent (regenen)
A
rains
16
Q
regen (de)
A
rain
17
Q
fietst (fietsen)
A
ride your bike
18
Q
word (worden)
A
get
19
Q
nat
A
wet
20
Q
nadeel (het)
A
disadvantage
21
Q
neem (nemen)
A
take
22
Q
liever
A
rather
23
Q
auto (de)
A
car
24
Q
kleine (klein)
A
little
25
witte (wit)
white
26
mij
my (place)
27
buurt (de)
neighbourhood
28
overal
everywhere
29
naartoe
go
30
hoef (hoeven) te
need
31
nooit
never
32
wachten
wait
33
file (de)
traffic jam
34
waar
TRUE
35
ruimte (de)
space
36
er … in
… that/there
37
bent (zijn)
are
38
radio (de)
radio
39
wel
certainly
40
voordeel (het)
advantage
41
bezig
going on
42
binnen
inside
43
goedemorgen
good morning
44
ver
far
45
weg
away
46
binnen
within
47
vanochtend
this morning
48
kapot
broken
49
moest (moeten)
had to
50
lopen
walk
51
langer
longer
52
brug (de)
bridge
53
sommige
some
54
geluk (het)
luck